In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, geboren in 1993, had op 7 november 2013 een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wet Wajong, maar het Uwv weigerde deze aanvraag op 14 januari 2014, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarde dat hij 52 weken onafgebroken minder dan 75% van het minimumloon kon verdienen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld, omdat appellant in staat was om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere gronden herhaald en betoogd dat hij door zijn gezondheidsklachten niet in staat was om loonvormende arbeid te verrichten. Het Uwv heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank verdedigd en verwezen naar rapporten van verzekeringsartsen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. De Raad oordeelde dat de beschikbare gegevens de conclusie ondersteunen dat appellant in medisch opzicht in staat is tot het vervullen van de geselecteerde functies en dat hij daarmee meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 11 augustus 2017.