ECLI:NL:CRVB:2017:2802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2017
Publicatiedatum
11 augustus 2017
Zaaknummer
15/3919 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van laattijdige aanvraag en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, geboren in 1993, had op 7 november 2013 een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wet Wajong, maar het Uwv weigerde deze aanvraag op 14 januari 2014, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarde dat hij 52 weken onafgebroken minder dan 75% van het minimumloon kon verdienen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld, omdat appellant in staat was om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.

In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere gronden herhaald en betoogd dat hij door zijn gezondheidsklachten niet in staat was om loonvormende arbeid te verrichten. Het Uwv heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank verdedigd en verwezen naar rapporten van verzekeringsartsen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. De Raad oordeelde dat de beschikbare gegevens de conclusie ondersteunen dat appellant in medisch opzicht in staat is tot het vervullen van de geselecteerde functies en dat hij daarmee meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 11 augustus 2017.

Uitspraak

15/3919 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 april 2015, 14/4728 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vergezeld van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2017. Voor appellant is verschenen mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedag] 1993, heeft op 7 november 2013 een aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Daarbij heeft appellant vermeld ten gevolge van de ziekte Henoch Schönlein last te hebben van lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 14 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010, omdat hij niet aan de voorwaarde voldoet dat hij 52 weken onafgebroken minder dan 75% van het minimum(jeugd)loon kan verdienen. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts van 20 november 2013 en van een rapport van de arbeidsdeskundige van
13 januari 2014.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 23 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juni 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
20 juni 2014.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de aanvraag van appellant op grond van de Wajong 2010 heeft afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen jonggehandicapte is in de zin van artikel 2:3, eerste lid, onder a, van de Wajong 2010, omdat hij in staat is met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere gronden staande gehouden. Hij blijft van mening dat hij in verband met zijn lichamelijke gezondheidsklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen tussen zijn 17e en 18e levensjaar alsook op 26 februari 2014 niet in staat is geweest tot het verrichten van loonvormende arbeid, zoals de voor hem geselecteerde functies, en evenmin dat hij meer dan 75% van het minimumjeugdloon zou kunnen verdienen. Dit in verband met het feit dat hij tussen zijn 17e en 18e levensjaar en daarna meerdere keren moest worden opgenomen in het ziekenhuis als gevolg van nierproblemen en het gegeven dat hij op 20 februari 2014 al enige tijd een Ziektewetuitkering ontving voor zijn parttime arbeid als schoonmaker en postsorteerder.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juli 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de datum van de aanvraag, 4 november 2013, en de geboortedatum van appellant, zijn op deze aanvraag van toepassing de bepalingen van Wajong 2010. Er is sprake van een laattijdige aanvraag.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 27 maart 2015, ECLI:N:CRVB: 2015:939), vloeit uit artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong 2010 voort dat indien betrokkene bij zijn aanvraag ouder is dan achttien jaar (een laattijdige aanvraag) en hij op de datum waarop de arbeids- en inkomensondersteuning kan ingaan (zestien weken na de aanvraag) niet arbeidsongeschikt is, er geen recht op deze ondersteuning bestaat. In zo‘n situatie is het niet vereist om tevens eerst te beoordelen of de betrokkene (op zijn achttiende verjaardag) als jonggehandicapte kan worden aangemerkt in de zin van artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong 2010. Hieruit vloeit voort dat in deze zaak verder niet relevant is of de vastgestelde FML van 19 juni 2014 en de geselecteerde functies ook op [geboortedag] 2011 (achttiende jaar) van toepassing/actueel waren. Ter beoordeling ligt voor of appellant op 26 februari 2014 (zijnde zestien weken na de aanvraag van 4 november 2013) in staat was met arbeid meer dan 75% van zijn minimum(jeugd)loon kan verdienen.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Alle door appellant naar voren gebrachte klachten, onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en de in het dossier aanwezige uitgebreide informatie van de behandelende sector zijn op deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep. Terecht heeft de rechtbank voorts geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische beperkingen van appellant tot het verrichten van arbeid heeft onderschat. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft blijkens zijn rapport van 20 november 2013, na dossierstudie, uitgebreide informatie van onder meer de behandelend nefroloog, en eigen onderzoek van appellant vastgesteld dat het op lichamelijk gebied gaat om een status na een in 2009 doorgemaakte ziekte van Henoch Schönlein (een immuunziekte waarbij met name de kleine bloedvaten kunnen zijn aangedaan, bijvoorbeeld van de huid of nieren), waarvan appellant gelet op de informatie van zijn behandelend nefroloog vrij goed hersteld is. Belangrijkste objectieve restverschijnsel is het opvlammen van hematurie en malaisegevoel bij optreden van verkoudheid, maar dit zal gemiddeld drie keer per jaar voorkomen met een duur van de verschijnselen van ongeveer twee weken. Op grond van deze ziekte met mogelijk gerelateerde klachten van pijnlijke enkels, af en toe spontane zwelling van de knieën, hoofdpijn en vermoeidheid heeft de verzekeringsarts appellant beperkt belastbaar geacht en deze beperkingen vastgelegd in een FML van 4 december 2013. Appellant is aangewezen op fysiek licht werk, beperkt in langdurig staan en lopen, beperkt voor stresserende omstandigheden en is hij aangewezen op structuur en duidelijkheid in het werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de door de verzekeringsarts voor appellant opgestelde FML enigszins aan te scherpen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellant in verband met het gebruik van lisinopril, waarvan hij wat duizeligheid ervaart, beperkt ten aanzien van persoonlijk risico. Gelet op de acceptatie- / verwerkingsproblematiek van appellant, waardoor hij zich met name qua activiteiten sterk in acht neemt, is appellant voorts beperkt ten aanzien van conflicthantering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze toegevoegde beperkingen vervolgens neergelegd in de FML van 19 juni 2014. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet waarom geen reden bestaat om een urenbeperking aan te nemen. Bij appellant is geen sprake van een medische aandoening die gepaard gaat met een beperking van het energetische vermogen zoals een ernstige long- of hartaandoening of een kwaadaardige aandoening. Evenmin is sprake van een aandoening waarbij op voorhand moet worden gesteld dat appellant minder uren inzetbaar zou zijn door bijvoorbeeld intensieve behandeling. Ten aanzien van het aangevraagde bloedonderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog opgemerkt dat het onwaarschijnlijk is dat sprake is van een leverinfectie, maar dat de aanvraag mogelijk verband houdt met medicatie en dat de nefroloog het onderzoek hoogstwaarschijnlijk zekerheidshalve heeft aangevraagd. Bovendien hebben lichte leverfunctiestoornissen geen consequenties voor de belastbaarheid. In hoger beroep is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 juli 2015 nog ingegaan op de melding van toegenomen klachten door appellant op 9 oktober 2014 en op de informatie van de behandelend nefroloog van 28 november 2014 dienaangaande. Uit deze informatie is gebleken dat het om een (zoals te verwachten was) vrij kortdurende opvlamming van de
IgA nefropathie ging, dat deze recidiverende episodes van hematurie reeds meegenomen zijn bij de heroverweging in bezwaar en dat dit geen andere visie geeft op de belastbaarheid van appellant in het kader van de Wajongbeoordeling. Appellant heeft in hoger beroep verder geen gegevens overlegd waaruit blijkt van ernstigere beperkingen dan door het Uwv aangenomen.
4.4.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de in het dossier aanwezige gegevens de conclusie kunnen dragen dat appellant in medisch opzicht in staat is tot het vervullen van de geselecteerde functies en dat hij daarmee meer dan 75% kan verdienen van zijn minimumloon.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. van Rooijen

AB