ECLI:NL:CRVB:2017:2836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
17 augustus 2017
Zaaknummer
15/6693 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na ziekte en de rol van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld voor appellante, die zich ziek had gemeld met hoofdpijnklachten. Appellante, die als kassamedewerkster werkte, had zich op 25 maart 2013 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante per 25 april 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en in hoger beroep gesteld dat haar medische situatie niet correct was beoordeeld, met name de toegenomen ernst van haar migraineaanvallen en de impact van medicatie.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante geschikt was voor andere functies, ondanks haar klachten. De Raad heeft de uitkomst van het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv niet voor onjuist gehouden en heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De beslissing van de Raad benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in het kader van het recht op ziekengeld en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van de geschiktheid voor arbeid.

Uitspraak

15/6693 ZW
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 augustus 2015, 15/3076 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016. Voor appellante is verschenen mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kassamedewerkster voor 32 uur per week. Op 25 maart 2013 heeft zij zich ziek gemeld met hoofdpijnklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2014 vastgesteld dat appellante per
25 april 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als kassamedewerkster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 2 december 2014 opnieuw ziek gemeld met hoofdpijnklachten. In verband hiermee heeft zij op 26 januari 2015 het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft appellante per datum ziekmelding, 2 december 2014, geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functie van medewerker logistiek. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2015 vastgesteld dat appellante per
2 december 2014 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 maart 2015 (bestreden besluit) deels gegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat, omdat het ziekengeld na de ziekmelding is doorbetaald, het appellante eerst op 28 januari 2015 (een dag nadat het besluit van
27 januari 2015 aan appellante is gezonden) redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij weer geschikt werd geacht voor haar maatgevende arbeid.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte bij de vaststelling van haar beperkingen geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de migraineaanvallen in ernst zijn toegenomen, wat wordt bevestigd door de informatie van de huisarts. Ook is zij in verband met bijwerkingen gestopt met het gebruik van het medicijn Amitryptilline. De door de huisarts voorgeschreven Ibuprofen biedt onvoldoende soelaas. Daarbij is in de FML niet terug te vinden dat appellante beperkt zou zijn ten aanzien van stress, zoals volgens het Uwv wel het geval is. Dat de migraineaanvallen geen aanleiding geven om een permanente beperking op te nemen op het vasthouden en verdelen van aandacht, herinneren en samenwerken, maakt niet dat helemaal geen enkele beperking hoeft te worden opgenomen. Zeker niet als dit in de context gezien wordt met de andere problematiek, zoals de restless legs bij het al moeilijke slapen, de terugkerend optredende hartkloppingen en de systematisch vermelde hoofdpijnen. De door de huisarts vastgestelde depressieve stoornis mag dan wellicht niet ernstig zijn, enige vertaling van de samengestelde problematiek ontbreekt volkomen. Nu er een patstelling is ontstaan verzoekt appellante om benoeming van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van de functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Evenals de rechtbank heeft geoordeeld wordt geen aanleiding gezien de uitkomst van het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 maart 2015 inzichtelijk uiteengezet waarom appellante geschikt is te achten voor de maatgevende arbeid. Dat appellante in het geheel geen arbeid zou kunnen verrichten, houdt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen stand. Er is bij appellante immers geen sprake van een opname in een ziekenhuis of instelling. Ook is geen sprake van bedlegerigheid, ontbrekende lichamelijke redzaamheid of een ernstige psychische stoornis. De bedrijfsarts was op de hoogte van de door de huisarts gestelde depressie, maar heeft bij het onderzoek geen ernstige depressiviteit vastgesteld, wat overeenkomt met de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook de ernst van de hoofdpijnklachten kan niet worden gestaafd met medisch objectiveerbare feiten zoals intensieve onderzoeken of behandelingen bij een neuroloog. Wel zijn eventueel lichte psychische beperkingen aan de orde zoals continue hoge werkdruk, deadlines, directe conflicthantering, leidinggeven en eindverantwoordelijkheid. In de eerder voorgehouden functies zijn deze aspecten echter niet aan de orde, zodat deze functies haalbaar worden geacht.
4.3.
Uit de later ingebrachte informatie van de behandelend neuroloog blijkt dat op
16 juni 2014 door deze arts is gesteld dat bij appellante sprake is van tendomyogene hoofdpijn. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt de door de huisarts genoemde diagnose migraine niet gesteld door de neuroloog die de hoofdpijnklachten blijkbaar niet van dien aard heeft beoordeeld dat nader onderzoek nodig is voor specifiekere behandelingen. Voor en na het spreekuur van 16 december 2014 bij de huisarts wordt door appellante regelmatig meegedeeld dat sprake is van hoofdpijnklachten. Dat er evident sprake is van een nieuwe situatie (toename van de migraineklachten) wordt niet met medische gegevens onderbouwd. Daarbij acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang dat het wel of niet gebruiken van medicatie niets afdoet aan de vaststelling dat geen sprake is van ernstige evidente psychiatrie. Overigens is appellant eerst na de datum in geding gestopt met het gebruiken van het medicijn Amitryptilline. Nu er geen sprake is van ernstige psychiatrische (of neurologische) beelden, bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding voor het aannemen van meer beperkingen.
4.4.
Op grond van het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de medische toestand van appellante. De voorhanden medische informatie is kenbaar bij de beoordeling betrokken en het standpunt dat appellante geschikt is te achten voor een van de eerder in het kader van de EZWb voorgehouden functies, is inzichtelijk gemotiveerd. De later ingebrachte informatie van de internist-endocrinoloog van 15 februari 2016, is onvoldoende om aan dit oordeel te kunnen afdoen. Uit deze informatie blijkt enkel, zoals ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt in zijn rapport van 23 maart 2016, dat de schildklierwaarden van appellante over de periode van 14 mei 2014 tot en met 2 november 2015 wisselen. Dat bij appellante rond de datum in geding sprake was van een evidente toename van de hoofdpijnklachten, kan met de informatie van de internist-endocrinoloog niet worden aangetoond. Tot slot wordt er op gewezen dat bij een beoordeling in het kader van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW, het opstellen van een FML geen vereiste is.
5. Nu de informatie van de behandeld artsen inzichtelijk en gemotiveerd bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is betrokken en geen twijfel bestaat over de uitkomst van het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is er geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 28 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. van Rooijen

AB