ECLI:NL:CRVB:2017:2916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2017
Publicatiedatum
25 augustus 2017
Zaaknummer
15/6774 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv over arbeidsongeschiktheid van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die sinds 1991 werkzaam is in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW), ontving sinds 1999 een WAO-uitkering. Hij meldde in oktober 2013 een verslechtering van zijn gezondheidstoestand door rugklachten, wat leidde tot een herbeoordeling door het Uwv. Het Uwv handhaafde echter de eerdere beoordeling van 45-55% arbeidsongeschiktheid, wat appellant niet accepteerde en hiertegen in beroep ging.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv overtuigend hadden gemotiveerd dat er geen zwaardere beperkingen waren dan eerder vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 december 2013. De Raad concludeerde dat er voldoende medische informatie beschikbaar was en dat de beoordeling van de verzekeringsartsen juist was. Appellant werd geschikt geacht voor zijn eigen werk in WSW-verband, ondanks zijn klachten.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling door verzekeringsartsen en de rol van de rechtbank in het toetsen van deze beoordelingen.

Uitspraak

15/6774 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
11 september 2015, 14/3745 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.H. Houben hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2017. Namens appellant is
mr. Houben verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkt sinds 1 oktober 1991 als [functie] bij [bedrijf] , in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW), laatstelijk voor achttien uur per week. Met ingang van 30 december 1999 is hem een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%, waardoor de hem eveneens toegekende volledige uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) niet tot uitbetaling komt. Hierbij is vastgesteld dat hij geschikt is voor fysiek licht WSW-werk gedurende twintig uur per week.
1.2.
Op 15 oktober 2013 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd sinds september 2012 wegens rugklachten, waardoor hij niet langer halve dagen kan werken.
1.3.
Bij besluit van 21 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant ongewijzigd
45-55% arbeidsongeschikt is in het kader van de WAO en dat de aan hem toegekende
WAO- en Wajonguitkeringen ongewijzigd blijven. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 8 juli 2014 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat er geen grond voor twijfel is aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 december 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht belang gehecht aan het gegeven dat de vaststelling van de belastbaarheid voor arbeid een andere beoordeling vergt dan wat een behandelend medicus met het oog op herstel of verbetering in overweging zal nemen. Daarom brengt de ingebrachte medische informatie van anesthesioloog C. Gort van 11 november 2014 niet met zich mee dat de inschatting van de belastbaarheid door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moet worden gehouden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wegens ernstige lage rugpijn met uitstraling naar het linkerbeen niet gedurende vier uur per dag zijn eigen werk kan doen. Hij moet steeds vertreden, waardoor zijn werktempo te laag komt te liggen, wat leidt tot klachten bij zijn collega’s en leidinggevende. Ook krijgt hij in toenemende mate last van pijnklachten, waarvoor hij dan behandelingen moet ondergaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij gewezen op de in eerste aanleg ingediende informatie van anesthesioloog Gort van
23 oktober 2014 en 11 november 2014, het in hoger beroep ingediende rapport van medisch adviseur en verzekeringsarts mr. drs. J.F.G. Wolthuis van 23 oktober 2015 en de brieven van revalidatiearts dr. A.M. Boonstra van 8 juni 2017 en 12 juni 2017.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt gehandhaafd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen overtuigend hebben gemotiveerd dat zwaardere beperkingen dan aangenomen in de FML van
13 december 2013 niet aan de orde zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, blijkens het rapport van 19 juni 2014, rekening gehouden met onder meer de informatie van de behandelend orthopeed van 22 oktober 2012, waaruit blijkt dat uit de onlangs gemaakte MRI-scan naar voren komt dat sprake is van een vernauwde recessus met litteken bulging paramediaan en wortelbeïnvloeding S1 links. Bedoelde MRI-scan is rond de datum in geding gemaakt. De opmerking van anesthesioloog Gort in zijn brief van 11 november 2014 dat hij appellant op dat moment niet in staat acht om vijf dagen per week vier uur te werken, ziet ten eerste niet op de datum in geding van 20 september 2012 en bovendien, daargelaten de vraag of een behandelaar zich mag en, gelet op zijn deskundigheid, kan uitlaten over de arbeidsgeschiktheid van zijn patiënten, blijkt uit de brief niet dat appellant ongeschikt is om zijn eigen werk in WSW-verband te verrichten. Wat betreft de in hoger beroep ingediende informatie van revalidatiearts Boonstra heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht gewezen op de datum in geding van 20 september 2012. De informatie van de revalidatiearts ziet op een periode ver daarna, namelijk juni 2017, en bevat bovendien geen nieuwe medische gegevens.
4.3.
Medisch adviseur en verzekeringsarts Wolthuis heeft appellant, in tegenstelling tot de verzekeringsartsen, niet gezien maar gerapporteerd op grond van de dossierstukken. De verzekeringsarts heeft appellant op 6 december 2013 op het spreekuur gezien en heeft psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens na het spreekuur met appellant op 19 juni 2014 op basis van alle voorhanden medische stukken, inclusief de informatie van de behandelaars en de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts, vastgesteld dat de door de verzekeringsarts opgestelde FML, waarin rekening is gehouden met een geringe toename van de rugbeperkingen en de aangenomen urenbeperking tot ongeveer vier uur per dag en ongeveer twintig uur per week is gehandhaafd, correct is. Hierbij is overwogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat weliswaar sprake is van beperkingen aan de onderrug, maar dat de toename van klachten ten aanzien van zitten en staan die appellant ervaart hieruit niet geheel is te verklaren en dat deactivering een rol speelt bij de pijnbeleving. Uit het rapport van Wolthuis blijkt niet dat op de datum in geding sprake is van een ernstiger ziektebeeld dan aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep met ernstiger beperkingen dan vastgesteld bij de FML.
4.4.
De arbeidsdeskundige heeft bij rapport van 10 februari 2014 de werkzaamheden van appellant beschreven. Het gaat om het assembleren van diverse producten, bijwerken van boekwerken en in- en uitpakken van spelletjes. De werkzaamheden worden afwisselend staand en zittend uitgevoerd en er is grote variatie van houding. De werkgever heeft aangegeven dat zij het meest lichte werk kan aanbieden, waarbij appellant binnen zijn belastbaarheid kan doorwerken. Gelet op de in het dossier aanwezige informatie, is de Raad van oordeel dat appellant in staat moet zijn om zijn eigen werk te verrichten, nu het licht assembleer- en inpakwerk betreft waarbij naar behoefte kan worden vertreden. Toename van de pijnklachten van appellant wordt voorkomen doordat appellant kan vertreden naar eigen behoefte en bovendien het meest lichte werk kan worden aangeboden. Het argument van appellant dat hij door veelvuldig te moeten vertreden in tempo terugvalt en onrust veroorzaakt op de werkvloer, kan niet leiden tot het oordeel dat de functie niet geschikt voor hem is. Immers, het betreft werkzaamheden in WSW-verband waarbij het de taak van de direct leidinggevende is om de werknemers hierin te begeleiden.
4.5.
Het argument van appellant dat zijn werk niet geschikt meer voor hem is, omdat hij door toename van de pijnklachten een onaanvaardbaar hoog ziekteverzuim heeft wegens specialistische behandelingen van pijnbestrijding, slaagt evenmin. Bedrijfsarts B. Sorgdrager heeft bij brieven van 5 maart 2014 en 12 mei 2014 te kennen gegeven dat appellant in staat moet worden geacht tot het verrichten van lichte taken, zittend uit te voeren met regelmatig een eindje lopen, gedurende vier uur per dag, maar dat de afgelopen vier jaar is gebleken dat na periodes van werken meerdere malen per jaar specialistische behandelingen van pijnbestrijding volgden, waardoor geen sprake is van structurele inzetbaarheid. Uit het dossier komt echter onvoldoende naar voren dat de bedoelde pijnbehandelingen dermate frequent en/of langdurig plaatsvonden dat appellant in feite niet structureel inzetbaar was. Daarnaast dient belang te worden gehecht aan de opmerking van Sorgdrager dat in plaats van pijnbestrijding revalidatie te overwegen valt, waarin betrokkene handvatten krijgt hoe met de klachten om te gaan, opdat de pijnklachten minder worden.
4.6.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat zijn beperkingen op handelingstempo en inzicht in eigen kunnen zijn onderschat. Hoewel aan appellant kan worden toegegeven dat beperkingen op deze punten wellicht in de FML hadden moeten worden opgenomen, wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn opvatting dat met deze beperkingen al rekening is gehouden nu appellant enkel geschikt wordt geacht voor werk in WSW-verband en bovendien in de FML een beperking is opgenomen ten aanzien van werk in een hoog handelingstempo (1.9.8).
4.7.
Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.6 is er voldoende medische informatie beschikbaar en bestaat er geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling. Voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige, zoals door appellant bepleit, is dan ook geen aanleiding. Appellant is terecht bij het bestreden besluit ongewijzigd geschikt geacht voor zijn eigen werk in WSW-verband. Gelet op de inkomsten die hij met dit werk kan verwerven, is hij terecht voor 45-55% arbeidsongeschikt geacht voor de WAO. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.
4.8.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
11 augustus 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma

IJ