ECLI:NL:CRVB:2017:3130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
15/4742 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing uitkering op grond van de Wajong 1998 en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 1 juli 2015 het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, geboren in 1985, had in 2003 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998), maar deze was op 5 maart 2004 afgewezen omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit. In 2006 meldde zij een verslechtering van haar gezondheid, maar ook deze aanvraag werd afgewezen. In 2014 diende zij opnieuw een aanvraag in voor arbeidsondersteuning op basis van de Wajong 2010, die eveneens werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien.

De rechtbank oordeelde dat appellante met haar herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had vermeld. De diagnose fibromyalgie werd niet als nieuw feit beschouwd. De rechtbank bevestigde dat het Uwv bevoegd was om de aanvraag af te wijzen op basis van de Algemene wet bestuursrecht. In hoger beroep betwistte appellante de uitspraak van de rechtbank en voegde een rapport van een medisch adviseur toe, maar het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aanvraag van appellante primair gericht was op herziening van het besluit van 2004 en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de beperkingen van appellante waren toegenomen. Het hoger beroep werd verworpen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/4742 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 juli 2015, 14/3390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een rapport ingezonden, waarop door het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verstraelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren op [geboortedag] 1985. Op 22 november 2003 heeft zij een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ingediend bij het Uwv. Bij besluit van 5 maart 2004 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong 1998 toe te kennen, omdat appellante op en na 1 augustus 2003 minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht. Aan dit besluit liggen ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts van 27 februari 2004 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 5 maart 2004. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.2.
Op 21 juli 2006 heeft appellante het Uwv gemeld dat haar gezondheidstoestand is verslechterd. Zij heeft het Uwv verzocht haar een uitkering toe te kennen. Bij besluit van
29 december 2006 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarden neergelegd in artikel 19 van de Wajong 1998. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 3 april 2014 heeft appellante een aanvraag om arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend bij het Uwv. Bij besluit van 5 mei 2014 heeft het Uwv afwijzend beslist. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld die aanleiding geven van het besluit van 5 maart 2004 terug te komen. Bij besluit van 15 oktober 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 5 mei 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1). De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante met haar aanvraag herziening van het besluit van 5 maart 2004, ook voor de toekomst, heeft beoogd en eveneens een zogenoemde Amber-beoordeling heeft beoogd. De rechtbank heeft daarover overwogen dat appellante bij haar herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. De diagnose fibromyalgie kan niet beschouwd worden als een nieuw feit of omstandigheid. Het Uwv was dan ook bevoegd de herhaalde aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijzen. Voor zover de aanvraag van appellante betrekking heeft op de toekomst voldeed de aanvraag evenmin aan de daaraan te stellen eisen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep uiteengezet heeft dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen van appellante binnen vijf jaar na het einde van de wachttijd op achttienjarige leeftijd zijn toegenomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist. Zij heeft ter ondersteuning van haar standpunt een rapport ingezonden van medisch adviseur/verzekeringsarts M. Blom van 8 juni 2016. Naar de visie van appellante volgt uit de vaststelling dat er in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 november 2006 meer beperkingen zijn aangenomen dan in de FML van 27 februari 2004, dat haar medische situatie ten opzichte van 2004 is verslechterd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat de aanvraag van appellante van 3 april 2014 er primair toe strekte dat het Uwv terug komt van zijn besluit van 5 maart 2004 en dat appellante daarmee – voor zover relevant voor dit geding – eveneens beoogd heeft een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid te doen per 21 juli 2006. Niet beoogd is dat het UWV terugkomt van zijn besluit van 29 december 2006. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante te kennen gegeven dat in hoger beroep nog uitsluitend in geding is het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep voldoende heeft toegelicht dat het beroep van appellante op de regeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid niet slaagt.
4.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 29 december 2006 vastgesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor toegenomen arbeidsongeschiktheid als neergelegd in artikel 19 van de Wajong 1998. Nu appellante destijds geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen dit besluit, staat dit besluit in rechte vast. Indien mocht blijken dat de recente hartproblemen van appellante verband houden met eerdere medische problemen, kan appellante eventueel een nieuwe aanvraag indienen.
4.3.
Wat in 4.1 en 4.2 is overwogen, leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H. Achtot

AB