In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante recht heeft op ziekengeld. Appellante, die tot 19 februari 2009 als verkoopster werkte, heeft in de jaren daarna afwisselend ziekengeld en uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. In 2012 werd zij niet meer in staat geacht haar eigen werk te verrichten, maar wel tot het vervullen van andere functies. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op minder dan 35%.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische klachten onvoldoende zijn meegewogen in de beoordeling van haar geschiktheid voor de geselecteerde functies. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen van het Uwv de psychische en lichamelijke klachten van appellante adequaat hebben beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de geselecteerde functies, die zijn beoordeeld in het kader van de WIA, als maatstaf dienen voor de beoordeling van de ongeschiktheid tot werken in het kader van de Ziektewet.
De Raad heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en dat appellante geschikt is voor de geduide functies. Het hoger beroep is dan ook ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.