ECLI:NL:CRVB:2017:3143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
15/8417 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld in het kader van de Ziektewet en WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante recht heeft op ziekengeld. Appellante, die tot 19 februari 2009 als verkoopster werkte, heeft in de jaren daarna afwisselend ziekengeld en uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. In 2012 werd zij niet meer in staat geacht haar eigen werk te verrichten, maar wel tot het vervullen van andere functies. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op minder dan 35%.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische klachten onvoldoende zijn meegewogen in de beoordeling van haar geschiktheid voor de geselecteerde functies. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen van het Uwv de psychische en lichamelijke klachten van appellante adequaat hebben beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de geselecteerde functies, die zijn beoordeeld in het kader van de WIA, als maatstaf dienen voor de beoordeling van de ongeschiktheid tot werken in het kader van de Ziektewet.

De Raad heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en dat appellante geschikt is voor de geduide functies. Het hoger beroep is dan ook ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8417 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 december 2015, 15/4311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H. ten Have, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Namens appellante is
mr. Ten Have verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer. Het onderzoek is heropend na de zitting. Het Uwv heeft antwoord gegeven op enkele vragen van de Raad. Appellante heeft op dat antwoord gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft tot 19 februari 2009 gewerkt als verkoopster bij [naam werkgever]. In de periode daarna heeft zij afwisselend ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) en uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen.
1.2.
In 2012 heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in het kader van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) plaatsgevonden in verband met het bereiken van het einde van de wachttijd op 9 juni 2011. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar eigen werk, maar nog wel tot het vervullen van andere functies, zoals inpakker, textielproductenmaker en productiemedewerker machinaal inpakken. De mate van arbeidsongeschiktheid per 9 juni 2011 is bij besluit van 23 mei 2012 vastgesteld op minder dan 35% en dit is bevestigd bij beslissing op bezwaar van 11 februari 2013.
1.3.
Appellante heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen van
9 juni 2011 tot 4 september 2011. Van 4 september 2011 tot 25 december 2011 heeft zij een WAZO-uitkering ontvangen. Na afloop van die periode heeft zij ziekengeld ontvangen tot
20 oktober 2012. Van 20 oktober 2012 tot 9 februari 2013 heeft zij opnieuw een
WAZO-uitkering ontvangen. Op 19 februari 2013 heeft appellante zich per 9 februari 2013 ziek gemeld.
1.4.
Op 5 december 2013 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante vanaf 10 december 2013 in staat geacht tot het verrichten van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, bijvoorbeeld de functie van inpakker. Bij besluit van 5 december 2013 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellante met ingang van 10 december 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2014 wegens termijnoverschrijding
niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 20 februari 2014 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij besluit van 11 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 december 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de zorgvuldigheid en de uitkomsten van het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben zowel de psychische als de lichamelijke klachten van appellante in ogenschouw genomen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met haar beperkingen en evenmin nadere medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij meer beperkingen heeft.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat haar depressieve klachten in onvoldoende mate zijn meegewogen en daarbij gewezen op de verklaring van haar huisarts. Wegens de aanhoudende psychische klachten was zij in december 2013 niet geschikt voor de geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De primaire verzekeringsarts van het Uwv is uitgegaan van 25 december 2011 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft 9 februari 2013 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangemerkt. Deze arbeidsongeschiktheid sluit aan op een periode waarin appellante een WAZO-uitkering heeft ontvangen en direct voorafgaand aan die periode heeft appellante ziekengeld ontvangen. De oorzaak van de arbeidsongeschiktheid per 9 februari 2013 is gelijk aan de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid die direct vooraf is gegaan aan de laatste periode waarin appellante een WAZO-uitkering heeft ontvangen. Dat betekent dat niet 9 februari 2013, maar 25 december 2011 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is. Op 25 december 2011 had de WIA-beoordeling, die terugwerkt tot 9 juni 2011, nog niet plaatsgevonden. Deze omstandigheid heeft aanleiding gegeven voor vragen aan het Uwv over welke arbeid in dit geval als maatstaf heeft te gelden.
4.2.
Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de geselecteerde functies die ten grondslag hebben gelegen aan de WIA-beoordeling de arbeid is die als maatstaf heeft te gelden en niet het werk als verkoopster bij [naam werkgever]. De tot 9 juni 2011 terugwerkende WIA-beslissing dateert van 23 mei 2012 en vanaf dat laatste moment was duidelijk dat de in het kader van die WIA-beoordeling geselecteerde functies de maatstaf vormen bij de beoordeling van de ongeschiktheid tot werken in het kader van de ZW. De hersteldverklaring heeft geruime tijd daarna pas plaatsgevonden. Het enkele feit dat op 25 december 2011 de WIA-beoordeling per 9 juni 2011 nog niet had plaatsgevonden maakt niet dat voorbij kan worden gegaan aan die WIA-beoordeling.
4.3.
Het standpunt van het Uwv wordt onderschreven. Op het algemene uitgangspunt dat gewoonlijk de laatst verrichte arbeid als maatstaf heeft te gelden, zijn uitzonderingen mogelijk. Een van die uitzonderingen is wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Zoals vaker is geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. De omstandigheid dat deze situatie pas kenbaar is geworden na de laatste ziekmelding is niet relevant. Uiteraard moet die situatie wel kenbaar zijn voorafgaand aan een hersteldverklaring. In dit geval is daarvan sprake, nu tussen de uitkomst van de WIA-beoordeling en de hersteldverklaring ruim anderhalf jaar is gelegen.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig is verlopen. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht, het dossier bestudeerd en verslag gedaan in een inzichtelijk rapport. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante en bij de behandelend POH-GGZ. Toen ook na een rappel aan beiden geen reactie kwam, heeft de verzekeringsarts haar rapport opgesteld. De zorgvuldigheid vereist niet dat na het schriftelijk vragen om informatie en het sturen van een rappel nog telefonisch contact met de behandelaars moet worden opgenomen. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is ook inzichtelijk.
4.5.
Appellante is in 2009 uitgevallen met ernstige psychische klachten. Zij is op
23 april 2012 gezien door een verzekeringsarts naar aanleiding van haar aanvraag om een WIA-uitkering. Deze arts heeft het op basis van de anamnese en de gegevens uit het
ZW-claimdossier aannemelijk geacht dat de belastbaarheid bij het einde van de wachttijd op
9 juni 2011 beter was dan de belastbaarheid toen appellante volledig uitviel, maar minder goed dan de belastbaarheid ten tijde van zijn onderzoek. Deze arts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld, waarin de belastbaarheid is neergelegd, zoals die geldt op 9 juni 2011. In de FML zijn beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren.
4.6.
De verzekeringsarts die appellante op 5 december 2013 op zijn spreekuur heeft gezien, heeft in zijn rapport van diezelfde datum melding gemaakt van psychische klachten die de afgelopen jaren een wisselend beloop kennen rond de drie zwangerschappen en bevallingen. Bij zijn psychisch onderzoek heeft hij geen aanwijzingen voor ernstige psychopathologie aangetroffen en een aanpassingsstoornis met angstklachten gediagnosticeerd. De in de FML gestelde beperkingen heeft hij als passend bij deze diagnose beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. Tijdens het beroep bij de rechtbank heeft appellant een brief van haar huisarts van 12 oktober 2015 ingezonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar reactie op deze brief opgemerkt dat deze informatie de al jaren bestaande psychische klachten bevestigt, dat appellante daarvoor in 2013 een periode gesprekken heeft gehad met de POH-GGZ en dat de huisarts geen melding heeft gemaakt van medicatiegebruik voor psychische klachten in december 2013. In deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om een ander standpunt in te nemen. Er is in december 2013 geen evidente wijziging van de in 2012 aangenomen beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Daarmee is appellant geschikt voor de geduide functies.
4.7.
Het standpunt van de verzekeringsartsen, zoals omschreven in 4.5 en 4.6 is inzichtelijk en concludent. Hun redenering is goed te volgen. Appellante was in december 2013 niet onder specialistische behandeling en gebruikte geen medicatie. Zij heeft een brief van haar huisarts ingezonden, waarop adequaat is gereageerd. Er is geen twijfel ontstaan aan de beoordeling door de verzekeringsartsen. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra

HD