In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellant, die sinds 16 oktober 2012 in aanmerking kwam voor een loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid was aanvankelijk vastgesteld op 44,85%, maar na een melding van toegenomen psychische klachten op 1 april 2014, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 22 juli 2014 besloten dat appellant per 23 september 2014 geen recht meer had op de WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond op 14 augustus 2015.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij door de bijwerkingen van zijn medicatie beperkt is in zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Hij betoogde dat de verbetering van zijn Gaf-score van 50 naar 60 onvoldoende was om aan te nemen dat zijn situatie verbeterd was. Het Uwv verzocht in het verweerschrift om de aangevallen uitspraak te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven, waarbij de verzekeringsartsen de informatie van de behandelend sector in hun beoordeling hebben meegenomen. De Raad concludeerde dat appellant in staat moet zijn om de geduide functies te verrichten, waaronder de functie van machinaal metaalbewerker.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.980,- bedragen. Tevens werd bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen op 20 januari 2017.