ECLI:NL:CRVB:2017:3277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
15/7659 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na verzekeringsgeneeskundig onderzoek en geschiktheid van voorbeeldfuncties

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die zich had ziek gemeld vanwege nek- en rugklachten. Appellante had aanvankelijk recht op een loongerelateerde uitkering, maar na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische beoordeling juist was. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat haar functionele mogelijkheden onjuist waren vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld. De Raad onderschreef de conclusie dat de belasting in de voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante niet overschreed, en dat de functies medisch geschikt waren. De Raad concludeerde dat er geen reden was om het oordeel van het Uwv te betwijfelen en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

15/7659 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 oktober 2015, 14/8858 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Broekzitter-Nieuwland, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog reacties en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2017. Appellante is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellante was werkzaam als voedings- en serviceassistente voor 32 uur per week bij [naam Stichting] . Op 17 juni 2010 heeft appellante zich ziek gemeld in verband met nek- en rugklachten.
1.2.
Bij besluit van 17 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante vanaf
14 juni 2012 een recht is ontstaan op een loongerelateerde uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Bij besluit van 30 januari 2014 is die loongerelateerde uitkering per
14 april 2014 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in verband met een professionele herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 30 maart 2014 vastgesteld dat appellante vanaf 31 mei 2014 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA meer heeft, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 5 november 2014 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
1.5.
Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2015 het tegen het besluit van 30 maart 2014 ingediende bezwaar alsnog gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat – nu er in bezwaar nieuwe voorbeeldfuncties zijn geselecteerd – appellante in de gelegenheid had moeten worden gesteld op die nieuwe functies te reageren en er opnieuw een uitlooptermijn in acht had moeten worden genomen. Nu appellante eerst met het besluit van 5 november 2014 in kennis is gesteld van de nieuwe voorbeeldfuncties, wordt het besluit van 5 november 2014 gewijzigd in die zin dat de WIA-uitkering van appellante eerst met ingang van 6 januari 2015 wordt beëindigd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat nu met het besluit van
10 maart 2015 niet wordt tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante het beroep mede gericht wordt geacht tegen dat besluit. Nu appellante niet heeft gesteld ten gevolge van verweerders besluitvorming schade te hebben geleden, heeft zij geen belang meer bij een vernietiging van het besluit van 5 november 2014 en heeft de rechtbank het beroep daartegen niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 10 maart 2015 heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting en alle tot dan toe beschikbare medische informatie onder meer afkomstig van de behandelend sector. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen reden het medisch oordeel dat aan het besluit van 10 maart 2015 ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Met de door appellante in beroep genoemde klachten is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden bij het opstellen van de nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst van
17 oktober 2014 (FML). Ook volgt uit het aangevoerde niet dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per 6 januari 2015. Hierbij is van belang dat het in de systematiek van de Wet WIA niet gaat om de medische klachten als zodanig of om een gestelde diagnose, maar om objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. Wat appellante in dat verband heeft aangevoerd legt tegenover het (uitgebreid) gemotiveerde medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapport van 15 augustus 2015, naar aanleiding van de door appellante in beroep ingezonden brief van de behandelend fysio- en manueeltherapeut van 7 augustus 2015, gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij geen aanleiding ziet om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante onjuist heeft vastgesteld. Daarvan uitgaande kan wat appellante heeft betoogd over de geschiktheid van de haar voorgehouden functies niet slagen, nu dit betoog is gebaseerd op de stelling dat appellante minder functionele mogelijkheden heeft dan door het Uwv is aangenomen. De rechtbank acht overigens door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat, ondanks signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid op enkele aspecten van de geduide functies, deze functies niettemin voor appellante geschikt moeten worden geacht. Het betoog van appellante dat de functie medewerker salarisadministratie haar niet kan worden geduid omdat zij niet in het bezit is van het praktijkdiploma loonadministratie kan niet slagen, nu het bezit van dit diploma een pré en geen vereiste is. Vergelijking van het inkomen dat appellante in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat zij in haar eigen werk zou hebben verdiend als zij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft geen verlies aan verdienvermogen te zien. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is door het Uwv met ingang van 6 januari 2015 dus terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1
Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek door het Uwv. Op grond daarvan zijn haar functionele mogelijkheden onjuist vastgesteld en is zij niet in staat de geselecteerde functies te vervullen. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt, wordt appellante slechts door de manueel therapeut behandeld indien de zorgverzekering die behandeling vergoedt. Appellante heeft de huishoudelijke werkzaamheden die zij weer is gaan verrichten, in verband met haar medische beperkingen moeten staken. Appellante is wel degelijk beperkt in verband met het carpaal tunnelsyndroom (CTS) en is thans daarvoor onder behandeling. Voorts is zij gelet op de informatie van de behandelend sector in verband met haar psychische klachten beperkt op het gebied van vasthouden en verdelen van aandacht en het herinneren. Er had in verband met haar beperkingen op energetisch gebied een urenbeperking moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd op welke gronden aan de bezwaren van appellante voorbij moet worden gegaan. Ten onrechte heeft de rechtbank de klachten van appellante niet afzonderlijk besproken en getoetst of het onderzoek en de conclusies op die punten door het Uwv op zorgvuldige wijze zijn vastgesteld.
3.2.
Het Uwv wijst erop dat de verzekeringsarts een medisch onderzoek heeft verricht. Naar aanleiding van de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op het punt van persoonlijk risico aangepast. Wat betreft de nekklachten stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist vast dat deze klachten al jaren bestaan, doch dat die klachten af en toe uitstralen en incidenteel bijkomende klachten geven. Uit het feit dat geen melding werd gemaakt van atrofie leidde de verzekeringsarts bezwaar en beroep af dat sprake was van een normale handbelasting. Er zijn op dit punt ook geen objectieve bevindingen die de klachten kunnen verklaren. De operaties aan de handen vonden plaats ruim na de datum in geding
(6 januari 2015). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd aangegeven waarom er geen reden is appellante beperkt te achten op het gebied van concentratie en geheugen en dat voor appellante een urenbeperking zou moeten gelden. Het Uwv is voorts van oordeel dat de rechtbank met de rechtsoverwegingen 8 en 9 in voldoende mate motiveert om welke redenen zij geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en waarom de bezwaren van appellante tegen het medische oordeel niet kunnen slagen. Het Uwv verzoekt gelet op het voorgaande de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
De Raad gaat ervan uit dat het hoger beroep gericht is tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 10 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, dat de ter zake opgestelde rapporten geen inconsistenties bevatten of niet concludent zijn, en dat de medische beoordeling niet onjuist is of aan de juistheid van deze beoordeling twijfel bestaat. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank onder 7 tot en met 10 van de aangevallen uitspraak
– samengevat weergegeven onder 2 van deze uitspraak – waarnaar wordt verwezen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hebben verricht en in hun rapporten inzichtelijk en overtuigend hebben onderbouwd hoe zij tot de in de FML neergelegde bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn gekomen. De verzekeringsarts heeft daarbij appellante zelf onderzocht en kennis genomen van de door appellante ingebrachte informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en heeft de bevindingen van de verzekeringsarts bevestigd. Wel zag de verzekeringsarts bezwaar en beroep in wat door appellante is aangevoerd reden de door de verzekeringsarts opgestelde FML aan te passen. Wat betreft het nader overgelegde journaal van de huisarts van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat in de FML ook met de – eventuele – beperkingen als gevolg van de CTS in voldoende mate rekening is gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst er daarbij terecht op dat – naar ook uit bedoeld journaal blijkt – neurologisch onderzoek geen aanwijzing aan het licht bracht waaruit bleek dat bij appellante sprake was van een CTS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 oktober 2014, aangevuld bij rapport van 26 februari 2015, op toereikende wijze gemotiveerd waarom zij geen reden ziet om appellante in verband met haar psychische klachten beperkt te achten op het gebied van aandacht en vergeetachtigheid, noch dat zij in het licht van de Standaard verminderde arbeidsduur op energetische gronden een urenbeperking aan de orde acht. Terecht wijst die verzekeringsarts er daarbij op dat – naar ook uit het journaal van de huisarts blijkt – de depressieve klachten in mei 2014 nog slechts licht van aard waren en er geen intensieve behandeling meer plaatsvond. Appellante heeft ook in hoger beroep geen rapporten overgelegd die twijfel zaaien met betrekking tot het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de aangepaste FML is de rechtbank terecht van oordeel dat de belasting in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van
4 november 2014 aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en daarom ook medisch geschikt voor haar zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 november 2014, aangevuld bij rapport van 5 maart 2015, inzichtelijk en toereikend gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht de voorbeeldfuncties te vervullen.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de klachten van appellante niet afzonderlijk heeft besproken en getoetst of het onderzoek en de conclusies op die punten door het Uwv op zorgvuldige wijze zijn vastgesteld. Deze grief treft geen doel. De rechtbank komt in de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar het verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek, tot het oordeel dat niet gezegd kan worden dat in de FML de functionele mogelijkheden van appellante onjuist zijn vastgesteld. Uitgaande daarvan zijn naar het oordeel van de rechtbank de voor appellante geselecteerde functies – gelet op haar beperkingen – passend. Daarin ligt besloten dat de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten heeft gevonden om het oordeel van het Uwv omtrent de belastbaarheid van appellante voor onjuist te houden. De Raad voegt hieraan – onder verwijzing naar vaste rechtspraak (uitspraak van 7 april 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:
ZB7563) – nog toe dat noch uit artikel 8:69, noch uit artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht voortvloeit dat de rechtbank in haar uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten of klachten afzonderlijk moet ingaan.
5. Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
22 september 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma
AB