ECLI:NL:CRVB:2017:3279
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand in verband met detentie en het recht op bijzondere bijstand voor huurbetalingen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die vanaf 22 februari 2007 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), was gedetineerd van 8 juni 2015 tot 26 september 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van de appellant met ingang van 1 juni 2015 opgeschort en later ingetrokken met ingang van 9 juni 2015, omdat appellant tijdens zijn detentie geen recht had op bijstand volgens artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW.
De rechtbank oordeelde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en dat de appellant geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2015. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat het college de bijstand had moeten opschorten in plaats van intrekken, en dat hij recht had op bijzondere bijstand voor huurbetalingen tijdens zijn detentie. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college op goede gronden tot intrekking van de bijstand is overgegaan, aangezien de detentie langer dan dertig dagen duurde en er geen recht op bijstand was tijdens deze periode.
De Raad heeft ook het beroep van de appellant op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de door hem overgelegde beschikking niet vergelijkbaar was met zijn situatie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant geen recht had op bijzondere bijstand voor huurbetalingen, omdat hij tijdens zijn detentie een medebewoner had en niet voldeed aan de voorwaarden voor bijzondere bijstand volgens het beleid van het college.