ECLI:NL:CRVB:2017:3284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
15/8224 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de beslissing van het Uwv inzake de IVA-uitkering en de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn IVA-uitkering. Appellant heeft in 2012 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Ziektewet, die door het Uwv werd geweigerd. Na een herseninfarct in 2013 heeft appellant een uitkering op basis van de Wet WIA aangevraagd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant vanaf 29 december 2014 recht heeft op een IVA-uitkering, maar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is vastgesteld op 5 juli 2013. Appellant is het hier niet mee eens en stelt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 9 oktober 2010 moet zijn, omdat hij sinds die datum al klachten had. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij heeft gewezen op zijn eerdere hartklachten en de rol van zijn huisarts. Het Uwv heeft echter betoogd dat er geen nieuwe medische informatie is die de eerdere besluiten kan onderbouwen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht 5 juli 2013 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft vastgesteld. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/8224 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 november 2015, 15/2874 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Köker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nog nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2017. Namens appellant is verschenen [naam A] , bijgestaan door mr. K. Tülü. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 23 februari 2012 heeft appellant het Uwv verzocht om een uitkering ingevolge de Ziektewet omdat hij per 9 oktober 2010 wegens hartklachten en psychische klachten arbeidsongeschikt moet worden geacht.
1.2.
Bij besluit van 11 juni 2012 heeft het Uwv deze aanvraag geweigerd onder de overweging dat appellant per 9 oktober 2010 in staat moet worden geacht zijn arbeid als productiemedewerker te verrichten. Bij besluit van 6 augustus 2012 heeft het Uwv het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 11 juni 2012 gehandhaafd.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 6 augustus 2012 beroep ingesteld, welk beroep door de rechtbank Noord-Holland bij uitspraak van 1 februari 2013 ongegrond is verklaard. Tegen de uitspraak van 1 februari 2013 heeft appellant geen hoger beroep ingesteld, zodat die uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. Daarmee is ook het besluit van 11 juni 2012 in rechte komen vast te staan.
1.4.
Op 5 juli 2013 is appellant wegens een herseninfarct uitgevallen voor zijn werk als postmedewerker. In verband daarmee heeft hij een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met verkorte wachttijd aangevraagd.
1.5.
Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 8 december 2014 vastgesteld dat appellant vanaf 29 december 2014 recht heeft op een uitkering ingevolge artikel 4 van de Wet WIA, een zogenoemde IVA-uitkering. Die uitkering is vastgesteld op
€ 49,59 bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
1.6.
Bij besluit van 8 december 2014 heeft het Uwv met ingang van 29 december 2014 de uitkering verhoogd naar € 60,68 bruto per maand, inclusief vakantiegeld, omdat appellant extra uitgaven heeft in verband met voor hem noodzakelijke hulp en verzorging.
1.7.
Bij besluit van 13 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant ingediende bezwaar gegrond verklaard. In het bestreden besluit handhaaft het Uwv het standpunt dat appellant per 5 juli 2013 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom vanaf 29 december 2014 recht heeft op een IVA-uitkering. Daarnaast heeft het Uwv de hoogte van de uitkering nader vastgesteld op € 40,02 en na verhoging in verband met de kosten voor noodzakelijke hulp en verzorging op € 48,94. Het Uwv heeft dit geëffectueerd per
14 juli 2015. Voorts heeft het Uwv vastgesteld dat de situatie op 9 oktober 2012 met de uitspraak van de rechtbank van 1 februari 2013 in rechte is komen vast te staan. Op grond van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt het Uwv ten slotte tot het oordeel dat er geen grond is aan te nemen dat de uitval in verband met het herseninfarct op
5 juli 2013 zijn oorzaak vond in de bij appellant bestaande hartklachten en dat hij dus reeds op 9 oktober 2010, althans eerder dan 5 juli 2013, arbeidsongeschikt moet worden geacht. Het Uwv heeft tevens de proceskosten van appellant vergoed.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij stelt de rechtbank vast dat de basis van het geschil tussen partijen wordt gevormd door de vraag of het Uwv terecht uitgaat van 5 juli 2013 als eerste ziektedag. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat appellant reeds voor 5 juli 2013 arbeidsongeschikt was. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat de rapporten van verzekeringsgeneeskundige aard niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen dan wel dat er aanleiding moet worden gezien om te twijfelen aan de juistheid van die rapporten. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen hun conclusie ook inzichtelijk en voldoende gemotiveerd. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben in hun rapporten terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat appellant al voor 5 juli 2013 arbeidsongeschikt was. Ook uit de brief van de huisarts van 26 oktober 2015 volgt niet dat appellant voor 5 juli 2013 al arbeidsongeschikt was. In die brief schrijft die huisarts immers dat hij de vraag of er verband is tussen de eerdere klachten en het herseninfarct niet kan beantwoorden. Anders dan appellant stelt, kan uit de enkele omstandigheid dat hij eerder klachten heeft gehad en kort na de eerdere uitspraak van de rechtbank het herseninfarct kreeg, niet volgen dat de eerdere klachten rechtstreeks en noodzakelijkerwijs verband houden met het opgetreden herseninfarct. Nu de rechtbank bij uitspraak van 1 februari 2014 heeft geoordeeld dat appellant per 9 oktober 2010 arbeidsgeschikt was, kan wat betreft de eerste ziektedag niet worden uitgegaan van die datum.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag
9 oktober 2010 dient te gelden, althans een datum gelegen voor 5 juli 2013, nu appellant sinds 9 oktober 2010 last heeft van onder meer zijn hart en een hoge bloeddruk. Voor deze klachten was appellant ook onder behandeling bij een cardioloog en een neuroloog. Hij gebruikte ook medicatie voor de bij hem bestaande hypertensie. Ondanks die medicatie heeft appellant in 2013 een herseninfarct gehad. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat er tussen de hypertensie en het herseninfarct een oorzakelijk verband bestaat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een verklaring van 9 december 2016 overgelegd. Appellant verzoekt de Raad een onafhankelijk medicus de situatie te laten beoordelen.
3.2.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat hetgeen in hoger beroep naar voren wordt gebracht dezelfde argumentatie bevat die eerder in de procedure al naar voren is gebracht. Appellant heeft zijn stelling dat hij voor 5 juli 2013 al arbeidsongeschikt zou zijn niet met nieuwe medische informatie onderbouwd. Het Uwv handhaaft daarom het standpunt dat appellant op 5 juli 2013 is uitgevallen met een acuut neurologisch probleem. Dat de reeds voor die datum bestaande klachten ook tot structurele beperkingen hebben geleid is niet gebleken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Vooreerst stelt de Raad evenals de rechtbank vast dat het geschil zich beperkt tot de vraag of het Uwv terecht uitgaat van 5 juli 2013 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht is in de kern een herhaling van wat hij in eerste aanleg heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden gemotiveerd besproken en geconcludeerd dat deze niet slagen. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak en de daarop gebaseerde conclusie dat als eerste arbeidsongeschiktsheidsdag dient te gelden de dag waarop appellant zich in verband met zijn herseninfarct ziek heeft gemeld, 5 juli 2013. Steun voor dit oordeel wordt ook gevonden in de door appellant ingevulde aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet WIA waarin hijzelf aangeeft zich sedert 5 juli 2013 arbeidsongeschikt te achten. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat in 2010 noch op cardiologisch noch op neurologisch gebied afwijkingen zijn geconstateerd, behalve hypertensie die goed geregeld was. Dit leidde toen niet tot beperkingen. De door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring brengt hierin geen verandering reeds omdat niet duidelijk is door wie en op basis van welke gegevens deze is opgesteld. Aangezien voldoende informatie beschikbaar is van de behandelaars van appellant en geen twijfel bestaat aan de conclusie van het Uwv, ziet de Raad geen aanleiding een deskundige te benoemen.
5. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
22 september 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB