ECLI:NL:CRVB:2017:3294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
16/4756 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant, L.A.M. de Groot Heupner, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De aanvraag werd afgewezen omdat appellant niet alle gevraagde gegevens had verstrekt, wat leidde tot een schending van de inlichtingenverplichting. De aanvraag was ingediend op 11 mei 2015, terwijl appellant op dat moment gedetineerd was. Het college had appellant verzocht om aanvullende informatie, waaronder bewijs van huurbetalingen en gegevens over zijn financiële situatie. Appellant heeft echter niet alle gevraagde documenten ingeleverd, wat het college noopte om de aanvraag af te wijzen.

De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet aan de bewijsverplichtingen had voldaan. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad bevestigde dat de door het college gevraagde gegevens noodzakelijk waren om het recht op bijstand vast te stellen en dat appellant niet had aangetoond dat hij aan de eisen had voldaan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak werd gedaan door M. ter Brugge, met S.A. de Graaff als griffier, en vond plaats op 12 september 2017. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/4756 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2016, 15/8059 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 12 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft L.A.M. de Groot Heupner hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 20 juni 2017. Partijen zijn niet verschenen, waarvan het college met bericht.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 11 mei 2015 heeft appellant bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hierbij heeft appellant vermeld dat hij tot en met 7 juni 2015 is gedetineerd en heeft hij een bankrekening met een nummer dat eindigt op 6202 (bankrekening 1) opgegeven.
1.2.
Bij brief van 9 juli 2015 heeft het college appellant verzocht om voor 23 juli 2015 een aantal gegevens te verstrekken die nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Het gaat daarbij onder meer om gegevens met betrekking tot de financiële situatie, de detentie en de huur, waaronder bewijs van huurbetalingen. Op 15 juli 2015 heeft appellant een aantal gegevens overgelegd, waaronder een bewijs van ontslag uit detentie waarin staat dat hij van
1 juni 2014 tot en met 7 juni 2014 was gedetineerd, en een huurovereenkomst met
[naam B.V.] ([B.V.]).
1.3.
Appellant heeft de gevraagde bewijzen van huurbetalingen niet ingeleverd. Uit het overzicht van bankrekening 1 is gebleken van overboekingen op 26 januari 2015, 30 januari 2015 en 2 februari 2015 van bedragen van respectievelijk € 800,-, € 1.000,- en € 1.000,- van een bankrekening met een nummer dat eindigt op 5986 (bankrekening 2). Deze bankrekening staat op naam van [naam] . Het college heeft vervolgens bij brief van 16 juli 2015 aan appellant verzocht om voor 22 juli 2015 bewijzen van huurbetalingen en afschriften van bankrekening 2 vanaf 1 januari 2015 toe te zenden. Appellant heeft op 21 juli 2015 een overzicht van bankrekening 1 overgelegd, dat deels al door hem was verstrekt. Hieruit blijkt dat op 22 december 2014 € 4.000,- is overgeboekt naar bankrekening 2 en dat op diezelfde datum € 8.060,50 is overgeboekt naar de rekening van [B.V.]. Hierbij heeft appellant geen kenmerk en/of doel vermeld.
1.4.
Bij besluit van 27 juli 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting. Op grond van de ingeleverde stukken kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.5.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat de in 1.3 vermelde overboekingen voorschotten zijn in verband met een letselschadezaak, dat bankrekening 2 van een zus is en dat zij de afwikkeling van de schadevergoeding voor hem beheert. Met de voorschotten van de letselschade heeft appellant de huur van een heel jaar vooruitbetaald ter hoogte van
€ 8.060,50. Het andere bedrag van € 4.000,- dat van zijn rekening was afgeschreven, was overgebleven van de som die zijn zus eerder aan hem had overgemaakt om de huur en de inrichting van zijn woning te bekostigen. Het college heeft appellant vervolgens bij brieven van 1 en 2 oktober 2015 in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 7 oktober 2015 bewijs aan te leveren van zijn stelling over bankrekening 2 en de in 1.3 vermelde overboekingen. Voorts heeft het college appellant verzocht om informatie over de door hem gestelde schadevergoeding. Appellant heeft deze gegevens niet verstrekt.
1.6.
Bij besluit van 19 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 27 juli 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag is gehandhaafd, ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, het volgende overwogen. Appellant heeft niet alle door het college op 9 juli 2015 gevraagde gegevens overgelegd en de gegevens die hij wel heeft overgelegd roepen vragen op. Gebleken is dat kort voor de aanvraag van appellant overboekingen van grote bedragen hebben plaatsgevonden. Anders dan bij de aanvraag is vermeld, is appellant al in 2014 uit detentie ontslagen. Vanaf december 2014 huurde appellant een woning, maar hij heeft geen bewijs van huurbetalingen overgelegd. Het college heeft vervolgens op 16 juli 2015 en op 1 en 2 oktober 2015 tevergeefs om nadere gegevens verzocht. Zo heeft appellant geen bewijs overgelegd van de door hem gestelde letselschadeprocedure. Voorts heeft hij geen bewijs overgelegd van zijn stelling dat bankrekening 2 van zijn zus is. Ook heeft appellant zijn stelling dat hij zijn huur voor een jaar heeft vooruitbetaald niet aannemelijk gemaakt. De stelling van appellant dat het college onaanvaardbare eisen aan de bewijsplicht heeft gesteld, slaagt niet. De door het college gevraagde gegevens zijn noodzakelijk om het recht op bijstand vast te stellen. Het college heeft om gegevens verzocht die voor appellant eenvoudig zijn te verkrijgen ofwel waarover appellant redelijkerwijs moet kunnen beschikken.
3. In hoger beroep heeft appellant, evenals in beroep, aangevoerd dat het college onredelijk veel bewijs van hem verlangt. Appellant heeft voorschotten ontvangen in verband met een letselschadezaak. Bankrekening 2 is van zijn zus, die deze voorschotten voor hem beheert.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat appellant ook in hoger beroep geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om zijn stellingen te onderbouwen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2017.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) S.A. de Graaff

HD