ECLI:NL:CRVB:2017:3295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
15/7161 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen onroerend goed en hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellanten, die sinds 15 augustus 2006 bijstand ontvingen. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd wegens verzwegen onroerend goed en aanzienlijke stortingen op Turkse bankrekeningen, alsook betrokkenheid bij hennepteelt. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder een doorzoeking op 6 december 2011, waaruit bleek dat appellanten niet alle relevante informatie hadden verstrekt. De Raad oordeelt dat de appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en het hoger beroep van appellanten is eveneens afgewezen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht zijn gebeurd.

Uitspraak

15.7161 WWB

Datum uitspraak: 26 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
18 september 2015, 15/617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Rotgans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 7 december 2015 heeft mr. E. Kok, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld en de gronden van beroep en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2017. Appellanten zijn verschenen bijgestaan door mr. Kok. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 15 augustus 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 22 februari 2012 heeft het college de bijstandsnorm voor appellante met ingang 6 december 2011 gewijzigd naar de alleenstaande oudernorm omdat appellant wegens detentie per die datum geen recht meer had op bijstand.
1.3.
Bij een doorzoeking op 6 december 2011 op het adres van appellant, die verdacht werd van betrokkenheid bij hennepteelt en witwassen, zijn gegevens gevonden over bezittingen in Turkije, bankrekeningen in Turkije en contante stortingen op deze bankrekeningen (gegevens). Op 22 mei 2012 heeft een medewerker bijzondere controle van bureau Fraudebestrijding appellante uitgenodigd voor een gesprek op 26 mei 2012. Daarbij heeft die medewerker te kennen gegeven dat het gesprek zal gaan over de bij de huiszoeking gevonden gegevens die betrekking hebben op de periode dat appellanten samen bijstand ontvingen naar de gehuwdennorm. Omdat appellante - met kennisgeving - niet op het gesprek is verschenen, heeft het college bij besluit van 30 mei 2012 de bijstand met ingang van 22 mei 2012 ingetrokken wegens het niet verstrekken van inlichtingen. Dit besluit is in rechte komen vast te staan.
1.4.
Vervolgens heeft de afdeling Werk & Inkomen (W en I) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft W en I onder meer dossieronderzoek verricht en gegevens uit Suwinet en politieonderzoek geraadpleegd. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 31 augustus 2012. Het onderzoek is vervolgens overgedragen aan de sociale recherche van de gemeente Haarlem (sociale recherche). De sociale recherche heeft onder meer - via tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude-informatie - een verzoek gedaan aan het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara (Bureau Attaché) om een onderzoek in te stellen naar vermogen van appellanten in Turkije. Het Bureau Attaché heeft op 23 oktober 2013 een rapport uitgebracht. De sociale recherche heeft appellant op 24 juni 2013 en appellante op
2 juli 2013 verhoord. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in rapporten van 14 april 2014 en 24 juli 2014 en in een proces-verbaal van 2 juni 2014 (proces-verbaal).
1.5.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van 25 april 2014 de aan appellanten verstrekte bijstand met ingang van 15 augustus 2006 in te trekken en de over de periode van 15 augustus 2006 tot en met 30 april 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 98.751,08 van appellante, alsmede de over de periode van
15 augustus 2006 tot en met 31 december 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 91.463,39 van appellant terug te vorderen. Appellanten hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.6.
Op 4 april 2014 hebben appellanten een aanvraag om bijstand ingediend. Appellanten hebben op verzoek van het college meerdere malen stukken overgelegd en inlichtingen verstrekt. Bij besluit van 17 september 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellanten onvoldoende informatie hebben aangeleverd als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tegen dit besluit hebben appellanten eveneens bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij vonnis van 27 november 2014, parketnr. 13/676703-11 - voor zover thans van
belang - heeft de rechtbank Amsterdam bewezen verklaard dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan het houden van een hennepplantage, het telen van hennep en het witwassen van vier grote geldbedragen, door deze in contanten op zijn eigen Turkse bankrekening te storten, en hem daarvoor een vrijheidsbenemende straf opgelegd.
1.8.
Bij besluit van 23 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 25 april 2014 en het besluit van 17 september 2014 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college het volgende ten grondslag gelegd.
1.8.1.
Uit de resultaten van het onder 1.4 verrichte onderzoek is gebleken dat appellant in 2011 betrokken is geweest bij twee hennepplantages. Verder zijn bij de huiszoeking door de politie stukken gevonden met betrekking tot onroerend goed en bankrekeningen in Turkije op naam van appellant(e). Het betreft onder meer een winkel die in 1989 door appellant is verworven en in 2009 verkocht, een woning die in 2011 door appellant is verworven en een stuk bouwgrond dat in 2011 door appellante is verworven. De waarde van het onroerend goed, voor zover nog in bezit van appellanten, is in een rapport van het Bureau Attaché van 23 oktober 2013 getaxeerd op € 78.388,-. Op de bankrekeningen in Turkije zijn tussen
13 april 2009 en 3 mei 2011 meermalen grote bedragen tussen de € 21.000,- en € 800.000,- gestort. Appellanten hebben van de transacties en/of handelingen met onroerend goed en de exploitatie van de hennepkwekerijen geen melding gemaakt. Hierdoor hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Omdat door appellanten geen concrete en verifieerbare bewijsstukken zijn overgelegd, kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld.
1.8.2.
Bij de nieuwe aanvraag van 4 april 2014 ligt het, na intrekking van de periodieke bijstandsuitkering, op de weg van appellanten als aanvragers om aannemelijk te maken dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat op het latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Wegens het ontbreken van noodzakelijke concrete en verifieerbare informatie is van een dergelijke wijziging in de omstandigheden geen sprake, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval ten aanzien van appellante van 15 augustus 2006 tot en met 22 mei 2012 en ten aanzien van appellant van 15 augustus 2006 tot en met
6 december 2011.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij uitgebreid hebben verklaard en bewijzen hebben overgelegd waaruit naar hun inzicht volgt dat de in de rapportages en het proces-verbaal genoemde vermogensbestanddelen ofwel beneden de grens van het vrij te laten vermogen vallen, ofwel nooit in hun bezit zijn geweest. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Uit het rapport van 23 oktober 2013 van het Bureau Attaché volgt dat ten tijde van het onderzoek op 26 juli 2013 verschillende onroerende zaken in het kadaster dan wel bij de afdeling onroerende zaaksbelasting (OZB) in de gemeenten [gemeente 1] , [gemeente 2] en [gemeente 3] op naam van appellant of appellante zijn geregistreerd. Verder bleek uit dit onderzoek dat het winkelpand bij de verkoop een belastingwaarde had van € 17.038,30.
4.4.2.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Hier zijn appellanten niet in geslaagd. Appellanten hebben hun stelling dat zij geen onroerend goed bezitten niet met verifieerbare en objectieve gegevens onderbouwd. Dat geldt ook voor de taxatie van de bezittingen in Turkije. Appellanten hebben met name ten aanzien van het winkelpand geen verifieerbare en objectieve gegevens overgelegd waaruit een andere, lagere waarde dan de belastingwaarde blijkt.
4.4.3.
Uit het proces-verbaal volgt dat bij doorzoeking op 6 december 2011 op het verblijfadres van appellanten in Haarlem verschillende stortingsbewijzen zijn aangetroffen van bedragen op Turkse bankrekeningen die op naam van appellant of appellante zijn gestort zoals onder 1.7.1 weergegeven. Deze bankrekeningen waren bij het college niet bekend.
4.4.4.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt
- behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.4.5.
Appellanten zijn in dit tegenbewijs niet geslaagd.
4.4.6.
Appellanten hebben betoogd, mede onder verwijzing naar het onder 1.7 genoemde vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2014, waarbij appellant ten aanzien van de vier stortingen van contant geld op zijn Turkse bankrekeningen schuldig is bevonden aan (gewoonte)witwassen, dat uit de kwalificatie van witwassen volgt dat deze gelden niet ter beschikking van appellant stonden. Daarbij hebben zij verder gewezen op het door hen overgelegde stuk over opheffing op 14 juli 2009 van de Turkse bankrekening op naam van appellante, op welke bankrekening een storting op 13 april 2009 van € 57.100,- heeft plaatsgevonden. Appellanten hebben aangevoerd dat daaruit logischerwijze volgt dat het gestorte bedrag vanaf dat moment niet langer op deze rekening en dus niet (langer) ter beschikking van appellante(n) staat. Dit betoog slaagt niet, omdat het niet afdoet aan het onder 4.4.4 weergegeven uitgangspunt. De door appellanten op hun bankrekeningen gestorte, zeer forse bedragen stonden gedurende de periode dat deze op de bankrekeningen stonden tot hun beschikking gestaan. Appellanten hebben bovendien tot op heden in het geheel geen inzicht gegeven in de herkomst en bestemming van deze gelden. Uit het door appellanten ingebrachte stuk over de opheffing van de bankrekening op naam van appellante, nog daargelaten welke bewijskracht dat stuk toekomt, volgt dat op het moment van opheffing een bedrag op deze rekening stond van € 57.313,02. Door geen openheid te betrachten, kan niet worden uitgesloten dat dit bedrag ook daarna nog ter beschikking van appellante(n) stond. Over de bankrekeningen op naam van appellant hebben appellanten geen verifieerbare gegevens verstrekt. Verder kan, anders dan door appellanten is betoogd, het gegeven dat appellante ter zake van de hiervoor aangehaalde storting niet strafrechtelijk is vervolgd voor witwassen evenmin afdoen aan het onder 4.4.4 weergegeven uitgangspunt. Uit het
proces-verbaal blijkt genoegzaam het bewijs van deze storting op een ten name van appellante staande bankrekening. Het gegeven dat de officier van justitie - kennelijk - in het kader van strafrechtelijke vervolging, waarbij een andere rechtsvraag voorligt dan in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure, de afweging heeft gemaakt appellante niet strafrechtelijk te vervolgen, kan niet afdoen aan de bewijskracht van deze storting binnen het voorliggende bestuursrechtelijke toetsingskader.
4.4.7.
Ook hebben appellanten aangevoerd dat het op 5 juli 2010 gestorte bedrag op een Turkse bankrekening op naam van appellant niet € 800.000,- betrof maar 800.000 TL. Dit betoog treft geen doel. Uit het als bijlage bij het proces-verbaal opgenomen stortingsbewijs volgt dat de storting een bedrag in euro’s betrof. Aan de door appellanten in hoger beroep overgelegde verklaring van getuige [naam getuige] , op 5 januari 2016 onder ede afgelegd tegenover de raadsheer-commissaris, inhoudende dat hij een bedrag van 800.000 TL aan appellant heeft gegeven dat bedoeld was voor het oprichten van een bouwonderneming, hecht de Raad niet het gewicht dat appellanten daaraan in dit kader wensen toe te kennen. Dit bedrag stond op dat moment ter beschikking van appellant. Ten overvloede overweegt de Raad dat zelfs indien zou moeten worden uitgegaan van een bedrag in Turkse Lira, dan nog sprake is van een zeer aanzienlijk bedrag dat op een ten name van appellant gestelde Turkse bankrekening is gestort.
4.4.8.
Ten slotte volgt uit het proces-verbaal dat appellant betrokken is geweest bij hennephandel, te weten (in ieder geval) de op 25 augustus 2011 op het adres [adres] aangetroffen hennepkwekerij. Activiteiten in het kader van hennephandel moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten, waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat dit van belang kon zijn voor de verlening van de bijstand. Appellanten hebben hiervan geen melding gemaakt.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellanten, anders dan zij hebben betoogd, de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.6.
Voor zover appellanten hebben betoogd dat appellante geen schending van de inlichtingenverplichting kan worden verweten, omdat zij niet op de hoogte was van de
onder 4.4 opgenomen onroerende zaken op naam van appellant, de stortingen op de Turkse bankrekeningen en de hennepkwekerij en ook niet strafrechtelijk is vervolgd voor witwassen of de handel in hennep, slaagt dit niet. Allereerst is de in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet of verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellanten de onder 4.4 genoemde gegevens hadden moeten melden en dit hebben nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor is vastgesteld, het geval.
De feiten die in het kader van de inlichtingenplicht gemeld hadden moeten worden deden zich voor in de periode dat appellanten gezinsbijstand ontvangen. In dat geval van gezinsbijstand geldt dat de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid worden gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB betreft en daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met vrucht beroepen op onbekendheid met de financiële situatie en de activiteiten van de ander, zie de uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Appellanten zijn, anders dan zij hebben betoogd, niet geslaagd aannemelijk te maken dat zij, indien zij wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, (aanvullend) recht op bijstand zouden hebben gehad. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank op dit punt en de daaraan ten grondslag liggende, onder 2 weergegeven overweging 6.4 van de aangevallen uitspraak. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
4.8.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat het dossier geen aanwijzingen biedt dat appellanten, in de periode vanaf aanvang van de bijstand, 15 augustus 2006, tot de datum van de eerste storting op 13 april 2009, geen recht hadden op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.2.
Uit het proces-verbaal volgt dat bij doorzoeking van het verblijfadres van appellanten in [gemeente 4] op 6 december 2011 een akte van eigendom is aangetroffen betreffende een winkelpand in [gemeente 2] , Turkije, dat op 21 november 1988 door appellant is gekocht. Uit het rapport van het Bureau Attaché volgt dat op naam van appellant tot 2009 OZB-aangifte voor dit pand is gedaan, dat de OZB-waarde voor 2009 is gesteld op TL 52.373,17 en dat de winkel op 10 augustus 2009 als verkocht staat geregistreerd. Uit deze gegevens volgt dat appellanten bij aanvang van de bijstand op 15 augustus 2006 over deze onroerende zaak hebben beschikt.
4.8.3.
Appellanten hebben betoogd dat uit de in het dossier beschikbare gegevens volgt dat de waarde van het winkelpand bij aanvang van de bijstand op 25 augustus 2006 niet boven de toen geldende vermogensgrens lag, dan wel dat sprake was van een beperkte overschrijding van deze vermogensgrens, zodat het recht wel degelijk is vast te stellen in de periode van
25 augustus 2006 tot 13 april 2009. Appellanten hebben daartoe gewezen op de bij de
OZB-aangifte in 2009 vermelde waarde van TL 52.373,17, omgerekend € 17.038,30. Ook hebben zij gewezen op de door hen in bezwaar op 13 juli 2015 overgelegde koopovereenkomst tussen appellant en zijn zus, [naam zus] , waarin appellant verklaart dat hij het magazijn in [gemeente 2] , grondstuk [nummer] , perceelnr. [perceelnummer] , dat hij in 2004 had gekocht van [naam] , heeft verkocht aan [naam] voor een bedrag van TL 15.000,-.
4.8.4.
Dit betoog treft geen doel. Allereerst is van belang dat aan de belastingwaarde niet zonder meer betekenis kan worden gehecht voor de beantwoording van de vraag wat de waarde van een onroerende zaak in het economisch verkeer is. Daarbij speelt mede een rol dat de belastingwaarde wordt vastgesteld op aangifte van de eigenaar zelf (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:304). Bovendien is niet bekend wat de belastingwaarde voor het jaar 2006 van het pand is geweest. Ten slotte kan aan de overgelegde verkoopovereenkomst met de zus van appellant geen betekenis worden toegekend, reeds omdat hieruit niet volgt wanneer het winkelpand door appellant aan zijn zus is verkocht, daaruit niet kan worden afgeleid of de verkoopprijs de actuele marktwaarde weergeeft en ten slotte in de overeenkomst wordt verklaard dat appellant het winkelpand in 2004 van zijn zus had gekocht wat bevreemding wekt omdat appellant dit blijkens de akte van eigendom en het rapport van het Bureau Attaché in 1988 heeft verworven. Hieruit volgt dat uit de door appellanten genoemde stukken niet kan worden vastgesteld wat de waarde was van het winkelpand bij aanvang van de bijstand. Dit betekent dat niet aannemelijk is geworden dat zij, als zij het bezit van dit pand bij aanvang van de bijstand hadden gemeld, niettemin recht op bijstand zouden hebben gehad.
4.9.
Met betrekking tot de stortingen op de bankrekeningen hebben appellanten onder verwijzing naar de uitspraak van 21 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9824, betoogd dat de stortingen alleen kunnen worden toegerekend aan de enkele maanden in 2009 waarin deze hebben plaatsgevonden. Dit standpunt treft geen doel. Zoals onder 4.4.6 is overwogen, zijn de door appellanten gestorte bedragen van zeer forse omvang en hebben zij in het geheel geen duidelijkheid verschaft over de herkomst en bestemming van deze bedragen. Op grond hiervan kan - anders dan het geval was in de uitspraak van 21 juni 2011 - er niet van uit worden gegaan dat appellanten als katvanger fungeerden en slechts een klein bedrag per transactie hebben ontvangen, wat overigens ook niet door appellanten is verklaard of aangevoerd. En verder zou het college, gelet op de omvang van de bedragen, bij een
toerekening aan de maand waarin de storting plaatsvond, het surplus aan het vermogen is toegerekend. Daarmee zou de vermogensgrens, zoals die voor appellanten gold, zijn overschreden en om die reden er geen recht meer bestond op bijstand.
4.10.
Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellanten ten tijde in geding verkeerden in bijstandsbehoevende omstandigheden, was het college gehouden de bijstand over de gehele onder 4.1 genoemde periode in te trekken.
4.11.
Gelet op wat in 4.10 is overwogen was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB verplicht de kosten van bijstand over de onder 4.1 genoemde perioden terug te vorderen. Ten aanzien van de terugvordering geldt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8646) eveneens het onder 4.6 opgenomen uitgangspunt dat geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes kan beroepen op onbekendheid met het doen en laten van de andere partner.
4.12.
Het gegeven dat artikel 58, eerste lid, van de WWB een verplichtend karakter heeft, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand. Uitgangspunt is dat op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB niet méér kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB reparatoir van aard is en niet gericht is op leedtoevoeging (sanctionering), maar op herstel in de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan indien de betrokkene van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen, (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt.
4.13.
Uit 4.8.4, 4.9 en 4.10 volgt dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode(s) niet kan worden vastgesteld. Het college behoefde in het reparatoire karakter van de besluiten tot terugvordering dan ook geen aanleiding te zien de terugvorderingsbedragen te verlagen.
4.14.
Uit 4.10 en 4.13 volgt dat het hoger beroep ten aanzien van de intrekking en terugvordering niet slaagt.
Afwijzing aanvraag van 4 april 2014
4.15.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 4 april 2014, de datum van de nieuwe aanvraag, tot 17 september 2014, de datum van het besluit tot afwijzing.
4.16.
In een geval als het onderhavige, waarbij periodieke bijstand is beëindigd en ingetrokken en betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het volgens vaste rechtspraak op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.17.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij ten tijde van de onder 4.14 genoemde periode in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden. Zij hebben daartoe allereerst aangevoerd dat zij alle gegevens hebben overgelegd die het college redelijkerwijs kon verlangen en dat deze informatie voldoende is om het recht op bijstand vast te stellen. Zij kunnen niet op andere wijze nog aantonen dat zij geen inkomen hebben.
4.18.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de aanvraag en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen in de aangevallen uitspraak. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van de aanvraag nog steeds onduidelijkheid bestond over het vermogen en de inkomsten van appellanten. Zij hebben geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht. Nog steeds bestaat veel onduidelijkheid omtrent (het bezit en de verkoop van) de onroerende zaken. Appellanten hebben ook geen duidelijkheid gegeven over de herkomst van de grote sommen geld en evenmin is duidelijk gemaakt waar dat geld naartoe is gegaan. Het enkele feit dat de rekeningen thans leeg zijn dan wel een veel lager saldo bevatten of opgeheven zijn, verschaft niet de vereiste duidelijkheid.
4.19.
Voorts hebben appellanten aangevoerd dat zij ten tijde van het afwijzingsbesluit inmiddels ongeveer 2,5 jaar verstoken zijn geweest van bijstand, worden onderhouden door hun kinderen en forse schulden hebben bij (in ieder geval) de Belastingdienst. Ter zitting hebben appellanten te kennen gegeven dat door de rechtbank inmiddels een ontnemingsvordering jegens appellant is toegewezen ter hoogte van ongeveer € 20.000,- en dat bij dit alles ook het terugvorderingsbedrag van ruim € 90.000,- moet worden opgeteld.
4.20.
Zoals ook met het college ter zitting besproken, zal op enig moment moeten worden geconcludeerd dat de schending van de inlichtingenverplichting op grond waarvan het recht op bijstand is ingetrokken wegens het niet kunnen vaststellen daarvan, niet langer aan appellanten kan worden tegengeworpen bij een nieuwe aanvraag. Gelet evenwel op de omvang van de onder 1.8.1 opgenomen gestorte bedragen, die tezamen opgeteld een bedrag van ruim € 900.000,- belopen, heeft het college ten tijde van onderhavige aanvraag zich terecht op het standpunt gesteld dat van appellanten kon worden verlangd alsnog de duidelijkheid over de herkomst en bestemming van deze grote sommen geld te verstrekken. Door appellanten is voorts niet aannemelijk gemaakt dat hun schulden en de op hen bestaande vorderingen en/of beslagleggingen ten tijde van de onderhavige aanvraag zodanig in omvang waren dat op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat zij in de onder 4.15 genoemde periode verkeerden in bijstandsbehoevende omstandigheden.
4.21.
Uit 4.18 en 4.20 volgt dat het hoger beroep tegen de afwijzing van de aanvraag van
4 april 2014 niet slaagt.
4.22.
Uit 4.14 en 4.21 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit
HD