ECLI:NL:CRVB:2017:3298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
17/1005 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm bij bijstandsverlening aan appellant die inwoont bij zus en zwager

Op 26 september 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Appellant woont samen met zijn zus en zwager op het uitkeringsadres, wat heeft geleid tot de toepassing van de kostendelersnorm door het college van burgemeester en wethouders van Almere. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ten onrechte wordt behandeld als een kostendelende medebewoner, omdat hij een huurovereenkomst heeft met zijn zwager. Het college heeft echter gesteld dat deze huurovereenkomst niet voldoet aan de voorwaarden voor een commerciële relatie, omdat de zwager een aanverwant in de tweede graad is.

De Raad heeft vastgesteld dat de kostendelersnorm van toepassing is, aangezien appellant met zijn zus en zwager hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. De Raad heeft ook geoordeeld dat de wettelijke uitzondering voor commerciële relaties niet van toepassing is, omdat appellant een huurovereenkomst heeft met zijn zwager. De Raad heeft verder overwogen dat de wetgever met de kostendelersnorm rekening heeft gehouden met de voordelen van het delen van kosten met medebewoners en dat er geen ruimte is voor afwijkingen van deze norm.

Appellant heeft ook aangevoerd dat het college geen maatwerk heeft geleverd en dat de bijstand niet voldoende is om in zijn bestaanskosten te voorzien. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn die een afstemming van de bijstand rechtvaardigen. Bovendien heeft de Raad overwogen dat de toepassing van de kostendelersnorm niet in strijd is met het recht op ongestoord eigendom, omdat de inmenging in het eigendomsrecht door de wet is voorzien en een legitieme doelstelling dient.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1005 PW

Datum uitspraak: 26 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 december 2016, 16/3779 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.J.M. Hendriks.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 23 augustus 2015 bijstand op grond van de Participatiewet
(PW). Omdat appellant gezamenlijk hoofdverblijf heeft met zijn zus en zijn zwager op het uitkeringsadres, heeft het college toepassing gegeven aan de zogenoemde kostendelersnorm.
1.2.
Appellant heeft het college op 1 december 2015 gemeld dat zijn situatie is gewijzigd.
Anders dan voorheen, betaalt hij vanaf 27 november 2015 huur voor de kamer op het uitkeringsadres. Appellant heeft daarbij een “Huurovereenkomst woonruimte” van
27 november 2015 overgelegd waarin is opgenomen dat hij zijn zwager maandelijks € 250,- aan huur is verschuldigd.
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2016 heeft het college de bijstand van appellant ongewijzigd, dat wil zeggen met toepassing van de kostendelersnorm, voortgezet op de grond dat de huurovereenkomst en het huurbedrag niet voldoen aan de voorwaarden om als een commerciële relatie te worden gezien. Het college heeft het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard bij besluit van 30 juni 2016 (bestreden besluit). Daarbij heeft het college de grondslag van het besluit in die zin gewijzigd dat appellant een huurrelatie heeft met zijn zwager, die een aanverwant in de tweede graad is, zodat de wettelijke uitzondering op de kostendelersnorm van de commerciële relatie in het geval van appellant niet van toepassing is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de kostendelersnorm ingevoerd. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de
belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties zoals genoemd in het derde en vierde lid:

(40% + A × 30%) / A) × B.

Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.1.1.
Op grond van het tot 1 januari 2016 luidende artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW (vanaf 1 januari 2016 gewijzigd in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW) wordt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van de kostendelersnorm niet in aanmerking genomen de medebewoner, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van belanghebbende, waarmee belanghebbende als huurder een schriftelijke huurovereenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen.
4.1.2.
Aan de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22a van de PW
(Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 3 t/m 8) ontleent de Raad, zoals hij eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3869), dat de wetgever met de introductie van de kostendelersnorm heeft beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Met de invoering van de kostendelersnorm heeft de wetgever rekening willen houden met deze schaalvoordelen, die groter zijn naarmate er meer kostendelende medebewoners zijn.
4.1.3.
Vooropstaat dat artikel 22a van de PW dwingendrechtelijk van aard is en, behoudens de wettelijke uitzonderingssituaties, geen ruimte biedt voor afwijking (vergelijk de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3869).
4.2.
Niet in geschil is dat appellant met zijn zus en zijn zwager hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, zodat bij de berekening van de op appellant van toepassing zijnde kostendelersnorm rekening moet worden gehouden met drie kostendelende medebewoners. Verder staat vast dat de in 4.1.1 vermelde wettelijke uitzondering niet van toepassing is, omdat appellant met zijn zwager, een aanverwant in de tweede graad, een huurovereenkomst heeft gesloten.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ten onrechte anders wordt behandeld dan een bijstandsgerechtigde die een huurovereenkomst heeft gesloten met een persoon die geen tweedegraads aanverwant is. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bestaat, zo al kan worden aangenomen dat sprake is van ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, voor de beperking van de uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm tot de medebewoner die geen bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de bijstandsgerechtigde is, een objectieve rechtvaardiging en is het een proportioneel middel (uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3878). Daarbij heeft de Raad van betekenis geacht dat de wetgever met deze wettelijke uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm het oog heeft gehad op zuiver zakelijke (onder)huur- of kostgangersrelaties. Door fraudegevoeligheid en met het oog op het tegengaan van schijnconstructies in de sfeer van familierelaties, heeft de wetgever een zuiver zakelijke relatie tussen de belanghebbende en een medebewoner, die in een eerste- of tweedegraads bloedverwantschap tot de belanghebbende staat, buiten deze uitzondering gehouden. Dit is volgens de Raad te begrijpen vanuit de gedachte dat een dergelijke nauwe familieband een vaststaand gegeven is en doorgaans in overwegende mate de totstandkoming, inhoud en naleving van een (onder)huur- of kostgangersovereenkomst bepaalt.
4.4.
Gelet op 4.3 behoeft de door appellant aangevoerde beroepsgrond over het beleid van het college over de hoogte van de huurprijs geen bespreking.
4.5.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte geen maatwerk heeft geleverd door op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW de met toepassing van de kostendelersnorm verleende bijstand niet af te stemmen op zijn omstandigheden, mogelijkheden en middelen, staat voorop dat voor deze afstemming slechts plaats is in zeer bijzondere omstandigheden. Het is aan degene die zich beroept op deze afstemming om deze zeer bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken. Appellant heeft met zijn enkele stelling dat de bijstand tot een bedrag van € 572,04 per maand niet voldoende is om in zijn bestaanskosten te voorzien, de noodzaak tot afstemming niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
Ten slotte heeft appellant een beroep gedaan op het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) beschermde recht op ongestoord eigendom. De Raad heeft eerder overwogen (uitspraak van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2382) dat, voor zover sprake is van ontneming van een aanspraak ten aanzien waarvan appellant een gerechtvaardigde verwachting had dat die gerealiseerd zou worden, de inmenging in het eigendomsrecht door bij bijstandsverlening toepassing te geven aan de kostendelersnorm bij wet is voorzien en dat daaraan een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag ligt. Appellant heeft zijn financiële situatie, die van betekenis is voor de vraag of in dit kader aan het proportionaliteitsvereiste is voldaan, op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat de voortgezette toepassing van de kostendelersnorm in de situatie van appellant in strijd is met artikel 1 van het EP.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) F. Dinleyici

HD