ECLI:NL:CRVB:2017:3301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
16/1489 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in samenhangende zaken onder de Wet werk en bijstand

Op 26 september 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2016. De zaak betreft een geschil over de proceskostenvergoeding in het kader van aanvragen voor bijzondere en algemene bijstand onder de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had eerder aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor kinderen en algemene bijstand, die door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam waren afgewezen. Na meerdere besluiten, waarbij het college uiteindelijk alsnog bijstand toekende, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de afwijzingen en de proceskostenvergoeding in de bezwaarprocedure.

De rechtbank heeft in haar uitspraken de beroepen van appellante tegen de besluiten van het college niet-ontvankelijk verklaard, maar wel een proceskostenvergoeding toegekend. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank de hoogte van de proceskostenvergoeding onjuist heeft vastgesteld en dat zij ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten in beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de proceskostenvergoeding correct heeft berekend en dat er geen aanleiding is voor een extra vergoeding, aangezien de zaken samenhangend zijn behandeld.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de beroepsgronden van appellante in wezen van principiële betekenis zijn geworden en dat er geen feitelijk belang meer is bij de beoordeling van de bezwaren. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraken bevestigd en geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak is openbaar gedaan op 26 september 2017.

Uitspraak

16.1489 WWB, 16/1581 WWB

Datum uitspraak: 26 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
29 januari 2016, 15/4504 (aangevallen uitspraak 1) en 15/4538 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 15 augustus 2017. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 12 november 2014 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellante van 20 oktober 2014 om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand in de vorm van een toelage voor kinderen van 4 tot en met 17 jaar, afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 27 november 2014 (besluit 2) heeft het college de aanvraag van appellante van 27 oktober 2014 om algemene bijstand afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 18 maart 2015 (besluit 3) heeft het college de aanvraag van appellante van 6 januari 2015 om algemene bijstand afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 19 mei 2015 heeft het college alsnog aan appellante algemene bijstand toegekend met ingang van 25 maart 2015. Bij besluit van 4 juni 2015 heeft het college dit besluit gewijzigd en aan appellante met ingang van 13 oktober 2014 bijstand toegekend.
1.5.
Bij besluit van 9 juni 2015 heeft het college aan appellante alsnog bijzondere bijstand in de vorm van een toelage voor kinderen van 4 tot en met 17 jaar toegekend met ingang van
24 oktober 2014.
1.6.
Bij besluit van 11 juni 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante, gelet op het besluit van 4 juni 2015, geen belang meer heeft bij de beoordeling van haar bezwaren tegen
besluiten 2 en 3. Het college heeft daarbij een vergoeding van € 490,- toegekend voor de kosten in bezwaar tegen besluit 2.
1.7.
Bij afzonderlijk besluit van 11 juni 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat, nu met het besluit van 9 juni 2015 alsnog aan appellante bijzondere bijstand is toegekend, zij geen belang meer heeft bij de behandeling van het bezwaar. Het college heeft er daarom afgezien om appellante te horen.
1.8.
Hangende de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 heeft het college aan appellante alsnog een vergoeding van € 490,- toegekend voor de kosten in bezwaar tegen besluit 1 en een vergoeding van € 490,- voor de kosten in bezwaar tegen besluit 3.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2
niet-ontvankelijk verklaard, het college veroordeeld in de door appellante gemaakte proceskosten voor rechtsbijstand in beroep en deze vastgesteld op € 248,-.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd.
3.2.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (16/1489 WWB)
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 248,- heeft toegekend voor de vergoeding van haar proceskosten in beroep. De rechtbank had een bedrag van € 496,- moeten toekennen.
4.2.
Over de wijze van berekening van de proceskostenvergoeding geeft het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) nadere regels. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dergelijke kosten worden ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb berekend volgens het tarief van de bij het Bpb behorende bijlage.
4.3.
Ingevolge het Bpb dient bij de berekening van een vergoeding voor de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand een wegingsfactor te worden toegepast die bepaald wordt door het gewicht van de zaak. In dat verband wordt in het Bpb een onderscheid gemaakt tussen zeer lichte, lichte, gemiddelde, zware en zeer zware zaken, waarvoor wegingsfactoren gelden van, onderscheidenlijk, 0,25, 0,5, 1, 1,5 en 2.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV3988) heeft als uitgangspunt te gelden dat behandeling van een zaak in de bezwaarprocedure in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld (wegingsfactor 1), tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. Een andere wegingsfactor dan 1 wordt slechts gehanteerd bij een naar juridische of feitelijke complexiteit van het gemiddelde afwijkende zaak.
4.5.
Aangezien het beroep uitsluitend was gericht tegen de kostenvergoeding in bezwaar moet de zaak als ‘licht’ worden aangemerkt en moet dus een wegingsfactor van 0,5 worden toegepast. Dit leidt tot een vergoeding van € 248,- (1 punt voor het beroepschrift, € 496,- per punt, wegingsfactor 0,5) voor de door appellante gemaakte proceskosten in beroep. De rechtbank heeft dit bedrag reeds toegekend als proceskostenvergoeding.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2 (16/1581 WWB)
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het college in de bezwaarfase in strijd heeft gehandeld met artikel 7:2 van de Awb door haar niet in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1420) is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.9.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in 4.7 bedoelde beroepsgrond alleen nog van principiële betekenis is. Voor de hier aan de orde zijnde kwestie kan de beantwoording van de vraag of het college in strijd heeft gehandeld met artikel 7:2 van de Awb immers geen feitelijke betekenis meer hebben.
4.10.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de proceskosten in beroep nu het college na het indienen van het beroepschrift heeft besloten een vergoeding toe te kennen voor de kosten in bezwaar.
4.11.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb als één zaak beschouwd. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Bpb zijn samenhangende zaken: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Aan deze voorwaarden wordt in dit geval voldaan, nu de onderhavige zaak en de - hierboven besproken - zaak 16/1489 WWB gelijktijdig zijn behandeld op de zitting van de rechtbank en de werkzaamheden nagenoeg identiek waren. Nu de rechtbank in zaak 16/1489 WWB reeds een vergoeding voor de proceskosten van appellante in beroep heeft toegekend, heeft de rechtbank in de onderhavige zaak aanleiding kunnen zien om geen extra proceskostenvergoeding toe te kennen.
4.12.
Uit 4.7 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
Proceskosten
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) F. Dinleyici

HD