ECLI:NL:CRVB:2017:3384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
15-5448 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet gemeld Russisch pensioen en bankrekeningen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 23 juli 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van meldingen over een Russisch staatspensioen en bankrekeningen, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Appellante heeft tijdens gesprekken met toezichthouders verklaard dat zij een Russisch pensioen ontvangt en dat zij mede-eigenaar is van een appartement in Rusland. Op basis van deze informatie heeft het college de bijstand per 1 oktober 2013 ingetrokken en een terugvordering ingesteld van € 47.954,19 over de periode van 23 juli 2010 tot en met 30 september 2013.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij voldoende informatie heeft verstrekt om haar recht op bijstand vast te stellen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan, omdat zij geen melding heeft gemaakt van haar Russisch pensioen en bankrekeningen. De Raad concludeert dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat niet kan worden vastgesteld of appellante recht had op bijstand.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 3 oktober 2017.

Uitspraak

15.5448 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 juni 2015, 14/4510 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. van Daalhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en appellante hebben op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Daalhuizen. Namens het college is verschenen mr. M.C. Rolle.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 23 juli 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een aantal meldingen dat appellante onder meer een Russisch staatspensioen zou ontvangen, hebben toezichthouders van de unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (toezichthouders) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een van de toezichthouders op
9 oktober 2013 een gesprek met appellante gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft appellante verklaard dat zij een Russisch staatspensioen ontvangt ter hoogte van ongeveer € 320,- per maand en dat dit pensioen op een Russische bankrekening wordt gestort. Naar aanleiding van dit gesprek heeft het college bij besluit van 10 oktober 2013 het recht op bijstand met ingang van 1 oktober 2013 opgeschort.
1.3.
Op 25 november 2013 hebben de toezichthouders een gesprek met appellante gevoerd. Appellante heeft verklaard dat zij, naast de in 1.2 genoemde bankrekening, nog een Russische bankrekening heeft. Verder heeft zij verklaard dat zij mede-eigenaar is van een appartement in Rusland met een waarde van € 30.000,-, dat zij in augustus 2011 ongeveer € 6.666,- heeft ontvangen van haar moeder, dat haar dochter bedragen stort om haar financieel te ondersteunen en dat zij in februari 2013 ongeveer € 1.700,- heeft ontvangen van haar zoon, dochter en schoonzoon. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 november 2013.
1.4.
Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van 1 oktober 2013 ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van eveneens 10 december 2013 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 23 juli 2010 tot en met 30 september 2013 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 47.954,19 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 1 januari 2014 heeft het college het bedrag van de vordering over 2013 gebruteerd en verhoogd met een bedrag van € 2.594,60.
1.7.
Bij besluit van 28 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 10 december 2013 en 1 januari 2014, onder wijziging van de grondslag van de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2013, in die zin dat de bijstand met ingang van die datum eveneens op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB is gebaseerd, ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar Russisch staatspensioen, haar twee Russische bankrekeningen en de (mede-)eigendom van een appartement in Rusland. Appellante heeft hierover onvoldoende informatie gegeven waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 23 juli 2010 tot en met 10 december 2013.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van haar Russisch staatspensioen, haar bankrekeningen in Rusland en haar mede-eigendom van een appartement in Rusland.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij voldoende informatie heeft overgelegd op grond waarvan het college het recht op bijstand kon vaststellen. Zij verwijst onder meer naar het pensioenoverzicht van de Federale Veiligheidsdienst van de Russische Federatie van
17 september 2014, de twee vertaalde bankafschriften over de periode van 2 december 2013 tot 19 maart 2014, die volgens appellante ook als voorbeeld dienen voor de transacties in de hier te beoordelen periode, het Certificaat van Staatsregistratie van Rechten van de Republiek [naam Republiek] van 12 oktober 2006 waaruit blijkt dat appellante voor 1/3 deel eigenaar is van een appartement in [naam Republiek] en een koopovereenkomst van 23 juli 2014, waaruit blijkt dat zij voor 650.000 Russische Roebel, volgens appellante ongeveer € 8.693,-, haar eigendomsrecht heeft verkocht aan haar zoon. In die koopovereenkomst is voorts vermeld dat de werkelijke waarde van het appartement op basis van de prijsstelling in 2006 182.380 Russische Roebel en 47 kopenken bedraagt.
4.5.
Gelet op het verhandelde ter zitting is niet langer in geschil dat appellante met het in 4.4 genoemde pensioenoverzicht in hoger beroep voldoende inzicht heeft gegeven in het maandelijks door haar ontvangen staatspensioen. Anders dan appellante heeft betoogd, betekent dit echter niet dat het recht op bijstand (alsnog) kan worden vastgesteld. Appellante heeft immers onvoldoende inzicht verstrekt in haar twee Russische bankrekeningen. De twee vertaalde bankafschriften hebben vrijwel geheel betrekking op een periode die is gelegen na de periode hier in geding. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat deze bankafschriften representatief zijn voor de door haar overgelegde niet vertaalde bankafschriften die zien op de hier te beoordelen periode en dat hieruit blijkt dat er buiten de bij- en afschrijvingen van het staatspensioen nauwelijks andere mutaties zijn. Appellante heeft immers zelf verklaard dat zij op deze bankrekeningen ook de in 1.3 genoemde geldbedragen heeft ontvangen van familieleden. Voor het college is niet controleerbaar of in de betreffende periode nog meer transacties hebben plaatsgevonden. Dat het voor appellante te duur is om alle bankafschriften te laten vertalen, komt voor haar risico. Door geen Nederlandse vertaling van alle bankafschriften over de gevraagde periode over te leggen, heeft appellante onvoldoende inzicht verstrekt in haar financiële situatie.
4.6.
Ook wat betreft haar mede-eigendom van het appartement heeft appellante, anders dan zij heeft aangevoerd, onvoldoende inzicht gegeven. Het ligt op de weg van appellante om met gegevens te komen op grond waarvan de waarde en de ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaak in de te beoordelen periode kan worden bepaald. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare stukken, zoals een taxatierapport, van de waarde van het appartement overgelegd. De koopovereenkomst van 23 juli 2014 en de daarin genoemde verkoopprijs zijn daartoe ontoereikend. Hieraan kan immers niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien, nu, nog daargelaten dat deze koopovereenkomst na de te beoordelen periode is gesloten, de verkoopprijs door appellante met haar zoon, tevens mede-eigenaar van het appartement, is overeengekomen en deze niet noodzakelijkerwijs de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt. Ook de in de koopovereenkomst genoemde prijsstelling die het appartement in 2006 zou hebben gehad is niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het college de bijstand terecht heeft ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellante heeft tegen de (brutering van de) terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. ter Brugge en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C.A.E. Bon

HD