ECLI:NL:CRVB:2017:3414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
16/1439 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een ZW-uitkering na ziekmelding en hersteldverklaring

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een ZW-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld met rugklachten. Appellant was eerder hersteld verklaard, maar meldde zich opnieuw ziek. Het Uwv concludeerde dat appellant per 6 maart 2015 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat hij geschikt werd geacht voor de functies die aan hem waren voorgehouden. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden dat appellant weer in staat was om de eerder geselecteerde functies te vervullen. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende gewicht had toegekend aan de medische informatie van zijn reumatoloog, die de diagnose spondylartropathie had gesteld. De Raad oordeelde echter dat de diagnose op zich niet leidde tot een andere beoordeling van de geschiktheid van appellant voor de functies, aangezien de verzekeringsartsen al rekening hadden gehouden met zijn rugklachten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1439 ZW
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 januari 2016, 15/3959 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bronsveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als machine bankwerker voor 40 uur per week toen hij zich op 20 juli 2009 heeft ziek gemeld met rugklachten. Per 11 oktober 2010 is appellant hersteld verklaard.
1.2.
Het dienstverband van appellant is op 31 december 2010 beëindigd. Appellant ontving daarna een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Hij heeft zich ziek gemeld op 26 augustus 2011 wegens hartkloppingen. Het Uwv heeft daarna vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 23 augustus 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht functies als magazijnmedewerker, productiemedewerker en parkeercontroleur te vervullen.
1.3.
Appellant heeft zich op 30 oktober 2013 en op 8 mei 2014 ziek gemeld wegens rugklachten en spanningsklachten, terwijl hij een WW-uitkering ontving. Appellant is door een verzekeringsarts respectievelijk per 16 januari 2014 en 1 oktober 2014 weer in staat geacht de eerder voor hem geselecteerde functies te verrichten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant op genoemde data geen recht meer had op een ZW-uitkering.
1.4.
Appellant heeft zich – terwijl hij nog een WW-uitkering ontving – op 19 januari 2015 ziek gemeld wegens (toegenomen) rugklachten en psychische klachten. Appellant heeft op 5 maart 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 6 maart 2015 in staat geacht de eerder genoemde functies te vervullen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 maart 2015 vastgesteld dat appellant per 6 maart 2015 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
11 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 mei 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen is gebleken dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder de rug- en de spanningsklachten. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant niet met medische stukken heeft onderbouwd waaruit de toename van zijn klachten blijkt. De diagnose die bij appellant is gesteld, ziet niet op de datum in geding, nu volgens de rechtbank uit de overgelegde stukken blijkt dat de diagnose spondylartropathie recentelijk is vastgesteld. Bovendien is een diagnose op zich niet bepalend voor het vaststellen van arbeidsbeperkingen. Voor de ZW is immers niet zozeer de diagnose van belang, maar de objectief vast te stellen beperkingen die voortvloeien uit een ziekte of gebrek. De verzekeringsartsen hebben appellant reeds beperkt voor rugbelasting en hebben volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat appellant geschikt is om zijn arbeid te verrichten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellant op goede gronden hersteld heeft verklaard per 6 maart 2015.
3. In hoger beroep heeft appellant verwezen naar wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Hij is van mening dat de rechtbank ten onrechte en zonder deugdelijke motivering onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door hem in beroep ingebrachte medische informatie van de reumatoloog die de diagnose spondylartropathie heeft gesteld. Onduidelijk is waarom de rechtbank in deze informatie geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsartsen. Juist vanwege de diagnose van spondylartropathie had door het Uwv meer onderzoek moeten worden verricht naar de arbeidsmogelijkheden van appellant. Door het ontbreken van de diagnose tijdens de beoordeling door de verzekeringsartsen is immers ten onrechte voorbijgegaan aan de klachten van appellant. Om de objectieve beperkingen uit de gestelde diagnose te kunnen vaststellen had de rechtbank moeten overgaan tot het benoemen van een deskundige. Appellant heeft een beroep gedaan op de uitspraak van het EHRM van 8 oktober 2015 in de zaak Korošec tegen Slovenia, zaak nr. 77212/12. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
4.3.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de klachten van appellant. Appellant is gezien en onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gesproken op de hoorzitting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts gereageerd op de in de beroepsfase door appellant ingebrachte informatie van zijn behandelend reumatoloog. Omdat appellant reeds bekend was uit eerdere onderzoeken en er sedertdien geen nieuwe behandelingen zijn geweest of onderzoeken zijn gestart, is door de verzekeringsartsen ten tijde van hun onderzoek begrijpelijk geen nadere informatie ingewonnen.
4.4.
Appellant heeft in beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie van zijn behandelaars. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat geen aanleiding.
4.5.
De vaststelling dat appellant per 6 maart 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld is gebaseerd op een inschatting van zijn beperkingen en zijn geschiktheid voor de eerder in het kader van de WIA aan hem voorgehouden functies. Een verzekeringsarts heeft blijkens het rapport van 5 maart 2015 op grond van de resultaten van het verrichte onderzoek begrijpelijk en overtuigend geconcludeerd dat er geen reden was om appellant meer beperkt te achten dan bij eerdere beoordelingen. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift en zijn gesprek met appellant tijdens de hoorzitting geen aanleiding gezien de verzekeringsarts niet in dit standpunt te volgen. Dit standpunt heeft hij in zijn rapport van
8 mei 2015 overtuigend onderbouwd.
4.6.
Ook de in beroep door appellant overgelegde informatie van zijn behandelend reumatoloog, waaruit naar voren komt dat deze de diagnose spondylartropathie heeft gesteld in verband met de rugklachten van appellant, was voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om tot een ander standpunt te komen. Met de rugklachten van appellant was al voldoende rekening gehouden en de enkele diagnose vormt geen aanleiding om meer beperkingen aan te nemen of te twijfelen aan de juistheid van de ingeschatte belastbaarheid van appellant. Dit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd in zijn rapport van 23 november 2015. Hieruit volgt tevens dat er, evenals de rechtbank had overwogen, geen aanleiding wordt gezien om nog een deskundige te verzoeken te adviseren over de mogelijkheden en beperkingen van appellant.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant op 6 maart 2015 weer geschikt was voor de aan het besluit ten grondslag gelegde functies.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB