ECLI:NL:CRVB:2017:3430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
15/4164 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-loonaanvullingsuitkering en geschiktheid van functies in verband met fybromyalgie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante, die in eerste instantie door het Uwv was beëindigd. Appellante had eerder recht op deze uitkering, maar het Uwv stelde dat zij niet langer recht had op de uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad beoordeelde of de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 september 2016 voldoende rekening hield met de klachten van appellante, die lijdt aan fybromyalgie.

De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening had gehouden met de klachten van appellante en dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt waren. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe objectieve medische gegevens ingediend die de conclusie van de verzekeringsarts konden ondermijnen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.732,50 bedroegen, en werd het griffierecht van € 168,- vergoed.

Uitspraak

15/4164 WIA
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
4 mei 2015, 14/4213 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Winia hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Winia. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M. Lagerwaard.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Het Uwv heeft naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad overgelegd een verzekeringsgeneeskundig rapport van 17 november 2016 en een arbeidskundig rapport van 22 november 2016. Appellante heeft vervolgens een reactie overgelegd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 19 maart 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 4 april 2008 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 14 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 15 mei 2014 niet langer recht heeft op de WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd rapporten van een verzekeringsarts van 19 november 2013 en 3 februari 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 11 maart 2014.
1.3.
Bij besluit van 20 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 maart 2014 ongegrond verklaard en heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante per 1 december 2014 beëindigd. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
5 september 2014 en rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 september 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) blijkt dat zij het dossier hebben bestudeerd, dat de verzekeringsarts appellante heeft gezien op het spreekuur en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting heeft bijgewoond en aanvullend observatief medisch onderzoek heeft verricht. Zij hebben de op aanvraag ontvangen medische informatie van psycholoog N.P. Vaal en van de reumatologen B. Kraft en M.J.A.M. Franssen meegewogen bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt in zijn rapport van 5 september 2014 vast dat appellante beperkingen heeft als gevolg van fybromyalgie en enkelklachten. Hij acht appellante beperkt op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Over de door appellante geclaimde urenbeperking heeft hij uiteengezet dat in haar geval geen aanleiding bestaat een urenbeperking aan te nemen. In de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 maart 2014 zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen juist vastgelegd. De rechtbank onderschrijft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep
.In beroep heeft appellante geen nadere objectieve medische gegevens ingediend die het aannemen van (extra) beperkingen kunnen rechtvaardigen, dan wel anderszins aanleiding geven voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies niet geschikt zouden zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar hetgeen zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, haar standpunt gehandhaafd dat in de FML van 3 maart 2014 te weinig rekening is gehouden met haar beperkingen. Ter onderbouwing heeft zij een brief overgelegd van 4 juni 2015 van haar huisarts en een advies van 6 september 2016 van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts E.C. van der Eijk. Verzekeringsarts Van der Eijk stelt op grond van dossierstudie vast dat bij appellante de diagnose fybromyalgie is gesteld. In de richtlijn fibromyalgie (2002) is met betrekking tot arbeid geschreven dat in het algemeen de patiënt met fybromyalgie-syndroom verminderd belastbaar is voor fysiek zware en langdurig repetitieve werkzaamheden en dat hij het best voor het arbeidsproces behouden kan blijven door licht, afwisselend werk. Uitgaande van deze richtlijn zijn in de FML van 3 maart 2014 ten onrechte geen beperkingen opgenomen in de rubriek dynamische handelingen onder de items 4.6, 4.9, 4.11, 4.15 en 4.24. Verzekeringsarts Van der Eijk heeft in het dossier geen objectieve medische feiten aangetroffen waarmee appellante haar claim kan onderbouwen dat in de FML voor de psychische klachten te weinig beperkingen zijn opgenomen.
3.2.
Het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of in de FML voldoende beperkingen zijn opgenomen voor klachten voortkomend uit de fybromyalgie van appellante.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het advies van
6 september 2016 van Van der Eijk op 12 september 2016 een nieuwe FML opgesteld. In die FML heeft hij aanvullende beperkingen opgenomen in de rubriek dynamische handelingen onder de items 4.6, 4.11, 4.14 en 4.15. Hij heeft volgens zijn rapport van 12 september 2016 geen beperking opgenomen onder item 4.9 (frequent reiken tijdens werk), omdat het frequent reiken normaal is, zeker bij submaximale reikafstanden, bijvoorbeeld tot 60 cm of minder. Desgevraagd heeft hij in het rapport van 17 november 2016 nader toegelicht waarom hij geen beperking heeft opgenomen onder item 4.9. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellante beperkt voor repetitieve handelingen waarbij sprake is van het hanteren van lichte voorwerpen. Deze beperking betreft reiken plus belasting. Omdat het objectief medisch onderzoek niet afwijkend is, ziet hij niet in dat er sprake is van het verminderd reiken van voorwerpen, lichter dan een halve kilo waarbij zelfs het buigen van de romp mogelijk is om een eventueel langere afstand te overbruggen. Hij verwijst daarbij naar een rapport van
10 december 2013 van reumatoloog Kraft, die heeft gewezen op het belang van bewegen.
4.3.
Verzekeringsarts Van der Eijk heeft in een brief van 30 december 2016, onder verwijzing naar zijn advies van 6 september 2016, gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep opnieuw voorbijgaat aan de richtlijn waarin is geschreven dat bij fybromyalgie-patiënten in het algemeen sprake is van verminderde belastbaarheid voor onder meer langdurig repetitieve werkzaamheden, onafhankelijk van het gewicht. Bewegen/belasting is voor een ieder van belang, maar overbelasting niet, in verband waarmee hij appellante beperkt acht voor item 4.9 als gevolg van de fibromyalgie.
4.4.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens, in het bijzonder in de informatie van verzekeringsarts Van der Eijk, geen aanknopingspunten de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden dat in de FML van 12 september 2016 voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante als gevolg van fybromyalgie. Hiertoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante heeft gezien tijdens de hoorzitting en dat hij in zijn rapport van 12 september 2016 kenbaar de richtlijn fibromyalgie heeft betrokken bij zijn beoordeling. Hij heeft vanuit de mogelijkheden van appellante beredeneerd dat zij als gevolg van fybromyalgie beperkt is voor repetitieve handelingen en heeft daarnaast beperkingen opgenomen voor onder meer tillen en het frequent hanteren van lichte voorwerpen en zware lasten. Verzekeringsarts Van der Eijk acht appellante op basis van de richtlijn fybromyalgie meer beperkt dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verzekeringsarts Van der Eijk heeft appellante echter niet gezien en motiveert niet specifiek vanuit de beschikbare medische gegevens dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de fysieke beperkingen van appellante. De in hoger beroep overgelegde brief van de huisarts leidt niet tot een ander oordeel. Die brief bevat gegevens die al bij het Uwv bekend waren en die zijn meegewogen bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep geen arbeidskundige gronden aangevoerd. Uitgaande van de juistheid van de FML van 12 september 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 14 september 2016 toereikend gemotiveerd dat de geduide functies, te weten de functies productiemedewerker (samensteller van producten) met sbc-code 111180, soldeerder met sbc-code 111171 en handmatig uitvoerder afwerking met sbc-code 271093, in medisch opzicht geschikt zijn.
4.6.
Het Uwv heeft in hoger beroep aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd de FML van 12 september 2016, waarin aanvullende beperkingen zijn opgenomen. Het bestreden besluit was dus aanvankelijk niet deugdelijk gemotiveerd. In hoger beroep is het bestreden besluit wel voorzien van een deugdelijke verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslag. Omdat appellante nog steeds per 1 december 2014 geen recht heeft op een
WGA-loonaanvullingsuitkering, zal het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van gronden, omdat de rechtbank het in 4.6 vastgestelde gebrek niet heeft onderkend.
5. Bij deze uitspraak is geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van gederfde wettelijke rente.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 495,- in beroep en op € 1.237,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van gederfde wettelijke rente af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 1.732,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) B. Dogan

AB