ECLI:NL:CRVB:2017:3483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
11 oktober 2017
Zaaknummer
15/7944 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich op 10 februari 2011 ziek meldde, heeft een ZW-uitkering ontvangen, maar het Uwv heeft vastgesteld dat zij per 7 februari 2013 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar uitkering en de geschiktheid voor bepaalde functies, maar de rechtbank heeft haar beroep tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de zorgvuldigheid van de besluitvorming door de verzekeringsartsen, de gelijkheid van wapens in het proces, en de inhoudelijke beoordeling van de medische situatie van appellante. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat de medische beoordeling van appellante correct is uitgevoerd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, zoals door appellante was verzocht, en heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat de bestreden besluiten van het Uwv berusten op een deugdelijke medische grondslag en dat appellante geschikt is voor de functies die aan haar zijn voorgehouden.

De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat er geen ruimte is voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

15/7944 ZW,15/7945 ZW,16/7316 ZW
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 12 oktober 2015, nummers 15/2943 (aangevallen uitspraak 1) en 15/4426 (aangevallen uitspraak 2), en de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland van 17 november 2016, 16/332 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3.
Het Uwv heeft in alle drie de procedures een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk. De zaken zijn gevoegd behandeld.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster in een farmaceutisch bedrijf voor 32 uur per week toen zij zich op 10 februari 2011 ziek meldde. Haar dienstverband is op 5 april 2011 beëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 7 februari 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als productiemedewerker voedingsmiddelen en industrie (eenvoudige machines bedienen), productiemedewerker (samenstellen van producten) en inpakker (handmatig) te vervullen. Appellante heeft zich op 7 februari 2014 ziek gemeld met toegenomen klachten van het bewegingsapparaat en psychosociale problematiek. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 12 december 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze heeft de actuele belastbaarheid van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 december 2014. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante, gelet op haar beperkingen nog steeds geschikt is voor de functies productiemedewerker industrie en inpakker (handmatig), die voor haar zijn geselecteerd in het kader van de WIA-beoordeling. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 januari 3015 vastgesteld dat appellante per 30 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 6 mei 2015 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard, voor zover dit ziet op de einddatum van de uitkeirng ingevolge de Ziektewet (ZW), en voor het overige ongegrond. De ZW-uitkering wordt niet beëindigd per 30 januari 2015, maar vanaf 1 februari 2015. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag van respectievelijk 24 april 2015, inclusief gewijzigde FML, en 1 mei 2015.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe is in aangevallen uitspraak 1 overwogen dat de rechtbank, in wat appellante heeft aangevoerd, geen aanleiding ziet om aan te nemen dat de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is verricht dan wel tot een onjuist resultaat heeft geleid. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, dat appellante per 1 februari 2015 geschikt moet worden geacht voor de functies productiemedewerker industrie en inpakker (handmatig).
2.1.
Appellante heeft zich op 13 april 2015 opnieuw arbeidsongeschikt gemeld vanuit de WW. Appellante heeft op 20 mei 2015 het spreekuur van een verzekeringsgeneeskundige bezocht. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van lichamelijk en psychisch onderzoek geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante niet is veranderd ten opzichte van het laatste onderzoek. Er bestaan geen medisch objectiveerbare belemmeringen om de maatgevende arbeid, in dit geval de functie van productiemedewerker, te verrichten. Het besluit dat per 13 april 2015 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat appellante per 20 mei 2015 arbeidsgeschikt wordt geacht, is op het spreekuur aan appellante uitgereikt. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij beslissing op bezwaar van 30 juli 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van 21 juli 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze ziet na heroverweging geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen dan de verzekeringsarts. De door appellante in bezwaar overgelegde informatie van huisarts en psycholoog biedt geen nieuwe aanknopingspunten.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe is in aangevallen uitspraak 2 overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te oordelen dat de medische beoordeling niet voldoet aan de in de jurisprudentie gestelde eisen van zorgvuldigheid en deugdelijke motivering. Aan hoe appellante zelf haar klachten en haar belastbaarheid ervaart, kan in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen doorslaggevende betekenis toekomen, aldus de rechtbank. De conclusie van het Uwv dat appellante per 20 mei 2015 geschikt is tot het verrichten van haar arbeid in de zin van ten minste één van de geduide functies die in het kader van de Wet WIA voor appellante geschikt zijn geacht (produktiemedewerker industrie), kan dan ook worden gevolgd.
3.1.
Appellante heeft zich op 25 juni 2015 opnieuw vanuit de WW arbeidsongeschikt gemeld. Appellante heeft op 13 augustus 2015 het spreekuur van een verzekeringsgeneeskundige bezocht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante niet is veranderd ten opzichte van het laatste onderzoek. Er bestaat geen medisch objectiveerbare belemmering om het aangepaste werk van productiemedewerker industrie te verrichten. Bij besluit van 17 augustus 2015 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de ZW met ingang van 20 augustus 2015 beëindigd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij beslissing op bezwaar van 28 december 2015 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 3 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 december 2015 ten grondslag. Hij ziet aanleiding het door de verzekeringsarts ingenomen standpunt te herzien en de FML aan te passen. Na overleg met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de functie productiemedewerker voor appellante passend blijft.
3.2.
De rechtbank heeft het door appellante tegen bestreden besluit 3 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, maar tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens zijn beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. In aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank daartoe overwogen dat bij het in beroep overgelegde rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
8 juni 2016 voldoende is gemotiveerd dat de functie productiemedewerker industrie in overeenstemming is met de belastbaarheid van appellante zoals vastgelegd in de FML van
28 december 2015. Bij de rechtbank bestaat geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige, zoals door appellante ter zitting onder verwijzing naar het arrest Korosec van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD7721212) is verzocht.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het Uwv in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met haar pijnklachten in de armen en de daaruit ontstane beperkingen. Zij is van mening dat zij zowel op 1 februari 2015, als op 20 mei 2015 en 20 augustus 2015 ten onrechte geschikt wordt geacht voor de maatgevende arbeid van productiemedewerker industrie. Zij vordert voortzetting van de uitkering ingevolge de ZW en vergoeding van renteschade. In de zaak die heeft geleid tot aangevallen uitspraak 3 is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan het verzoek een deskundige te benoemen. Omdat haar de financiële middelen voor een second opinion ontbreken verzoekt appellante de Raad alsnog over te gaan tot het benoemen van een onafhankelijk medisch deskundige.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
5.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korosec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
5.3.
De verzekeringsartsen in de drie in geding zijnde procedures hebben zorgvuldig onderzoek verricht naar de lichamelijke en psychische klachten van appellante. Zij hebben appellante gezien op een spreekuur dan wel een hoorzitting, haar onderzocht en informatie van behandelende artsen meegewogen. Voor wat betreft de zorgvuldigheid van het onderzoek wordt tevens in overweging genomen dat de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in de rapporten van 24 april 2015, 21 juli 2015 en 28 december 2015 hebben gereageerd op de door appellante naar voren gebrachte gronden.
Stap 2: equality of arms
5.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het EVRM, omdat zij wordt beperkt in haar mogelijkheden om een medisch onderbouwd weerwoord te geven in reactie op de medische beoordeling van het Uwv, mede doordat haar de financiële middelen ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedures bij de rechtbank en in hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen. In hoger beroep heeft zij een brief van 28 juni 2017 overgelegd, afkomstig van VUmc poli klinische genetica met de resultaten van aanvullend onderzoek naar de mogelijke oorzaak van de hypermobiliteit van de gewrichten en de pijnklachten waaraan appellante lijdt. Deze brief bevat geen nieuwe informatie met betrekking tot de diagnose die al wordt genoemd in het rapport van de verzekeringsarts van 12 december 2014. In dit rapport is vastgesteld dat appellante uit het verleden bekend is met diverse lichamelijke klachten van het bewegingsapparaat welke geduid zijn als fibromyalgie en hypermobiliteit syndroom, welke klachten nauw samenhangen met stress en psychosociale problematiek. Deze diagnose is voor de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellante het uitgangspunt geweest. Voorts moet worden vastgesteld dat appellante het gestelde financiële onvermogen niet heeft onderbouwd.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
5.5.
Partijen verschillen niet van mening over de diagnose. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 december 2015 overtuigend uiteengezet dat eventuele verdere bevindingen bij medisch diagnostisch onderzoek niet van toegevoegde waarde zijn, omdat de oorzaak van de aandoening weinig bepalend is voor de rechtstreekse gevolgen voor de arbeidsmogelijkheden van appellante. De in hoger beroep overgelegde informatie van het VUmc van 28 juni 2017 bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de functionele mogelijkheden van appellante onjuist zijn ingeschat.
5.6.
Het oordeel van de rechtbank in de drie achtereenvolgende aangevallen uitspraken dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat, is juist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep in de derde zaak heeft bij lichamelijk onderzoek hypermobiele gewrichten vastgesteld en op basis van de mate van hypermobiliteit in combinatie met de door appellante uitgevoerde activiteiten de FML aangepast op het aspect belasting van handen en polsen bij schroefbewegingen. Het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 juni 2016 heeft de rechtbank overtuigd dat de functie van productiemedewerker industrie in overeenstemming is met de belastbaarheid van appellante zoals vastgelegd in de FML van
28 december 2015. De rechtbank wordt in dit oordeel gevolgd.
5.7.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de bestreden besluiten berusten op een deugdelijke medische grondslag. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de WIA-beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Voor het inschakelen van een deskundige wordt geen reden gezien.
6. De overwegingen in 5.1 tot en met 5.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, dat de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd en dat aangevallen uitspraak 3 moet worden bevestigd voor zover aangevochten. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraken 1 en 2;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 3 voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Achtot

AB