ECLI:NL:CRVB:2017:3517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
15/4100 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WGA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en medische grondslag

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WGA-uitkering van appellante, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder als cliëntenbegeleider werkte, had in 2009 een ziekmelding gedaan. Het Uwv concludeerde op 13 juli 2011 dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering. Na een nieuwe ziekmelding in 2012 werd haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar deze werd op 3 maart 2014 beëindigd. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren dat het Uwv de beperkingen van appellante had onderschat. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten en voegde ze aanvullende medische stukken toe, maar het Uwv bleef bij zijn eerdere oordeel.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet verdergaand beperkt was dan aangenomen. De Raad vond geen aanleiding om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde beperkingen en wees het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te raadplegen af. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellante passend waren en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

15/4100 WIA
Datum uitspraak: 13 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
29 april 2015, 14/3688 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als cliëntenbegeleider voor 32 uur per week. Naar aanleiding van een ziekmelding in 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 13 juli 2011 geen recht op uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Nadien heeft appellante werkzaamheden als medewerker kwekerij verricht.
1.2.
In verband met een ziekmelding met dezelfde klachten als voorheen per 2 maart 2012 heeft het Uwv na een medisch en arbeidskundig onderzoek aan appellante met ingang van
2 maart 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Vanaf 9 januari 2014 is die uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Bij besluit van 2 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de WGA-uitkering met ingang van 3 maart 2014 is geëindigd.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 januari 2014 en aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en ter onderbouwing van haar standpunt nadere medische stukken overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 30 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv onder meer de bezwaren van appellante tegen het onder 1.3 vermelde besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag, waarbij een van de voorgehouden functies is vervallen. De mate van arbeidsongeschiktheid is ongewijzigd minder dan 35% gebleven.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en daarbij de gronden van het bezwaar in essentie herhaald. Tevens heeft zij aanvullende medische stukken in geding gebracht. Het betreft onder meer een brief van de huisarts, enkele artikelen over het zorgstelsel, enkele geschriften van de hand van appellante en algemene artikelen. Het Uwv heeft met verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
5 november 2014 het ingenomen standpunt gehandhaafd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen geen aanleiding te zien om te oordelen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De rechtbank heeft voorts in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. De in beroep overgelegde gegevens maken die conclusie volgens de rechtbank niet anders, omdat de door appellante ondervonden klachten bij de vaststelling van de beperkingen niet doorslaggevend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante slechts de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de intrekking van de WGA-uitkering met ingang van 3 maart 2014 aangevochten en staande gehouden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft onderschat. Wat betreft het gebruik van homeopathische middelen heeft appellante zich niet serieus genomen geacht. Zij heeft benadrukt een sensitief persoon te zijn. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van de gemeente over een ontheffing van de sollicitatieverplichting over de periode juli 2015 tot januari 2016 ingezonden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en daarbij verwezen naar een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank over de intrekking van de WGA-uitkering van appellante met ingang van 3 maart 2014 en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De Raad verwijst naar die overwegingen en maakt deze tot de zijne. De door appellante genoemde klachten van onder meer nek, schouder, concentratie en moeheid zijn door de verzekeringsartsen meegewogen bij de beoordeling. Anders dan appellante meent heeft het Uwv rekening gehouden met de door appellante vermelde gevoeligheid voor licht en geluid door een beperking aan te nemen in de FML op de beoordelingspunten 3.7 en 3.9.4. Ten aanzien van het gestelde van appellante in hoger beroep over de door haar gebruikte homeopathische middelen wordt overwogen dat het gebruik daarvan niet betekent dat daarmee de beperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat. Van de diverse producten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de werking beschreven. Het leidt niet tot een andere conclusie. Ook overigens heeft appellante geen gegevens in geding gebracht die betrekking hebben op de datum in geding waarin aanknopingspunten gevonden kunnen worden voor het oordeel dat appellante rond maart 2014 als verdergaand beperkt aangemerkt moet worden.
4.2.
Nu de Raad geen aanleiding ziet om aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen te twijfelen, wordt het verzoek van appellante om raadpleging van een onafhankelijke deskundige afgewezen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde FML worden de ten behoeve van het bestreden besluit geselecteerde functies voor appellante als passend beschouwd. Het ter zitting naar voren gebrachte standpunt van appellante dat de voorgehouden functies niet passend zijn, omdat voor het vervullen ervan dient te worden samengewerkt, wordt niet gevolgd. Uit de resultaat functiebelasting van de voorgehouden functies blijkt immers dat samenwerken niet een aspect is dat in de geselecteerde functies voorkomt.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AB