In deze zaak gaat het om de intrekking van de WGA-uitkering van appellante, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder als cliëntenbegeleider werkte, had in 2009 een ziekmelding gedaan. Het Uwv concludeerde op 13 juli 2011 dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering. Na een nieuwe ziekmelding in 2012 werd haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar deze werd op 3 maart 2014 beëindigd. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.
De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren dat het Uwv de beperkingen van appellante had onderschat. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten en voegde ze aanvullende medische stukken toe, maar het Uwv bleef bij zijn eerdere oordeel.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet verdergaand beperkt was dan aangenomen. De Raad vond geen aanleiding om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde beperkingen en wees het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te raadplegen af. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellante passend waren en bevestigde de aangevallen uitspraak.