In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen de besluiten van het Uwv over de weigering van een WIA-uitkering ongegrond verklaarde. Appellante, die sinds juni 2010 wegens zwangerschapsgerelateerde klachten en later ook mentale klachten niet meer kan werken, heeft in 2014 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft vastgesteld dat zij met ingang van 5 mei 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Na bezwaar en heroverweging door het Uwv is dit besluit bevestigd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende rekening is gehouden met haar medische beperkingen. Ze heeft een rapport van Instituut Psychosofia overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt en verzocht om benoeming van een deskundige.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is en dat er voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante. Er zijn geen nieuwe medische feiten aangedragen die aanleiding geven om de vastgestelde belastbaarheid te betwijfelen. De Raad concludeert dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen passend zijn en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.