ECLI:NL:CRVB:2017:3521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
15/7535 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering op basis van medische grondslag en belastbaarheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen de besluiten van het Uwv over de weigering van een WIA-uitkering ongegrond verklaarde. Appellante, die sinds juni 2010 wegens zwangerschapsgerelateerde klachten en later ook mentale klachten niet meer kan werken, heeft in 2014 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft vastgesteld dat zij met ingang van 5 mei 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Na bezwaar en heroverweging door het Uwv is dit besluit bevestigd.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende rekening is gehouden met haar medische beperkingen. Ze heeft een rapport van Instituut Psychosofia overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt en verzocht om benoeming van een deskundige.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is en dat er voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante. Er zijn geen nieuwe medische feiten aangedragen die aanleiding geven om de vastgestelde belastbaarheid te betwijfelen. De Raad concludeert dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen passend zijn en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.

Uitspraak

15/7535 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 november 2015, 14/7259 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft appellante een stuk van Instituut Psychosofia van 18 juli 2016 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.D.J. Weltevreden.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is op 17 juni 2010 in verband met zwangerschapsgerelateerde locomotore klachten uitgevallen voor haar werk als kassamedewerker voor 12 uur per week. Nadien zijn ook mentale klachten ontstaan. Het einde van de wachttijd wordt op 6 mei 2013 bereikt omdat de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) te laat is ingediend. Wegens een aan de werkgever opgelegde loonsanctie is de wachttijd verlengd tot 5 mei 2014. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 30 april 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van
5 mei 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Na heroverweging door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is het bezwaar van appellante bij besluit van 24 september 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.2.
Nadat het beroep van de werkgever van appellante tegen de loonsanctie gegrond is verklaard, heeft het Uwv bij besluit van 24 maart 2015 (bestreden besluit 2) het bestreden besluit 1 gewijzigd en vastgesteld dat appellante met ingang van 6 mei 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Daarbij is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 5 september 2014 en 1 september 2015 afdoende heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om het eerder ingenomen standpunt over de beperkingen te wijzigen. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op overtuigende wijze stellingen die in het door appellante overgelegde rapport van Instituut Psychosofia van 3 augustus 2015 met betrekking tot de noodzaak voor het aannemen van verdergaande beperkingen staan vermeld, heeft weerlegd. Er zijn geen medisch objectiveerbare feiten aangevoerd op grond waarvan tot een andere belastbaarheid moet worden gekomen op de datum in geding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat bij het vaststellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende rekening is gehouden met haar medische beperkingen. Zij heeft er op gewezen dat de bedrijfsarts heeft vastgesteld dat er sprake was van een marginale belastbaarheid. Het verschil in dit standpunt en de invulling van de FML, met name op gebied van persoonlijk en sociaal functioneren en dynamische handelingen, wordt niet verklaard door het Uwv. Ter onderbouwing van haar medische beroepsgronden heeft appellante een rapport van Instituut Psychosofia van 18 juli 2016 overgelegd en de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de medische grondslag van bestreden besluit 2 deugdelijk is. De voor de toepassing van de Wet WIA relevante arbeidsbeperkingen dienen op de in de reguliere geneeskunde gebruikelijke wijze te worden vastgesteld. Dat neemt niet weg dat het mogelijk is voor niet medisch geschoolden om aannemelijk te maken dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn. De rechtbank heeft terecht gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 september 2015 waarin op kenbare wijze aandacht is besteed aan het rapport van Instituut Psychosofia 3 augustus 2015 en waarin is vastgesteld dat er geen nieuwe medische feiten zijn aangedragen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit rapport gewezen op informatie van revalidatiearts J.D. Oster van 17 juli 2013, waaruit blijkt dat appellante een poliklinische revalidatiebehandeling heeft gevolgd en dat, ondanks dat er sprake is van psychische problemen, de situatie redelijk stabiel lijkt.
4.2.
In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische grondslag van bestreden besluit 2, waarbij de datum met ingang waarvan appellante geen recht heeft op WIA is vastgesteld op 6 mei 2013, wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. Uit de gedingstukken komt naar voren dat voldoende bekend is over de medische situatie van appellante rond mei 2013. Appellante is op 25 februari 2013 op het spreekuur van de verzekeringsarts geweest. Deze arts heeft op basis van zijn onderzoek geconcludeerd dat de bedrijfsarts ten onrechte had aangenomen dat geen sprake was van benutbare mogelijkheden. Voorts is aan bestreden besluit 2 een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 maart 2015 ten grondslag gelegd, waarin toereikend is gemotiveerd dat de FML van 17 april 2014 ook van toepassing was op 6 mei 2013.
4.3.
In de rapporten van Instituut Psychosofia van 3 augustus 2015 en 18 juli 2016 worden echter geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat voor appellante op de datum in geding zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat bij de vaststelling van de beperkingen in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellante. Nu beide partijen hun standpunten hebben onderbouwd met medische informatie en er geen reden is voor twijfel aan de vastgestelde belastbaarheid, is voor het benoemen van een deskundige geen reden.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van vastgestelde belastbaarheid, is voldoende gemotiveerd dat de aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde functies passend zijn.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. van Rooijen

AB