In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die tot 1 juli 2010 als operator/ovenist werkte, meldde zich op 10 juli 2013 ziek vanwege psychische klachten. Het Uwv had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant met ingang van 8 juli 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.
De Raad oordeelde dat het Uwv in zijn besluitvorming zorgvuldig had gehandeld. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 50,93% na een herbeoordeling, waarbij rekening was gehouden met de psychische klachten van appellant. De Raad onderschreef de conclusies van de rechtbank dat er geen onzorgvuldig medisch onderzoek had plaatsgevonden en dat de verzekeringsgeneeskundige grondslag deugdelijke was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en de besluiten van het Uwv, verklaarde het beroep van appellant gegrond en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.732,50.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de rol van psychische klachten in deze beoordeling. De Raad concludeerde dat de eerdere besluiten van het Uwv niet langer konden worden gehandhaafd, maar dat het besluit tot toekenning van de WGA-vervolguitkering op basis van de laatste beoordeling wel standhield.