ECLI:NL:CRVB:2017:3541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
16/2973 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor maatgevende arbeid in het kader van de Ziektewet na beëindiging van de WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als callcenter medewerkster werkte, had zich ziek gemeld met gewrichts- en psychische klachten. Na een hersteldverklaring door een verzekeringsarts, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellante per 1 mei 2015 en per 13 augustus 2015 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad wordt onderschreven. De Raad oordeelt dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de betrokken artsen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door haar klachten niet in staat is haar maatgevende arbeid te verrichten, maar de Raad oordeelt dat de beschikbare medische informatie onvoldoende steun biedt voor dit standpunt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

16/2973 ZW, 16/2974 ZW
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 maart 2016, 15/6364 en 15/7605 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Hoogendonk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogendonk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als callcenter medewerkster voor 20 uur per week. Haar dienstverband is op 2 oktober 2011 geëindigd. Appellante heeft zich op 27 november 2012 ziek gemeld met gewrichtsklachten en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
In het kader van haar ziekmelding heeft appellante meerdere malen het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht, voor het laatst op 25 november 2013. De verzekeringsarts heeft appellante per 2 december 2013 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van callcenter medewerkster. Tegen deze hersteldverklaring heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
De WW-uitkering van appellante is voortgezet en vanuit die situatie heeft zij zich op
1 juli 2014 ziek gemeld met toegenomen klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellante diverse malen het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Voorts heeft er op verzoek van het Uwv in de periode van 26 augustus 2014 tot en met
16 februari 2015 een multidisciplinair diagnostisch onderzoek en behandeling plaatsgevonden bij De Gezonde Zaak.
1.4.
In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling heeft appellante op 28 april 2015 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts is op grond van dossierstudie, verkregen informatie van De Gezonde Zaak en zijn eigen bevindingen tot de conclusie gekomen dat appellante, ondanks een verminderde belastbaarheid, geschikt is voor haar laatst verrichte arbeid in de functie van callcenter medewerkster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2015 vastgesteld dat appellante per 1 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 augustus 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
6 augustus 2015 ten grondslag.
1.5.
Appellante heeft zich op 31 juli 2015, wederom vanuit de situatie dat zij een
WW-uitkering ontving, ziek gemeld wegens toegenomen klachten. In dat kader heeft zij op
12 augustus 2015 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Op basis van eigen onderzoek en de zich in het dossier bevindende informatie van de behandelend sector heeft deze arts appellante geschikt geacht voor haar maatgevende arbeid als callcenter medewerkster. Bij besluit van 12 augustus 2015 is vastgesteld dat appellante met ingang van 13 augustus 2015 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 oktober 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 oktober 2015.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – kort samengevat – overwogen dat de medische onderzoeken op een voldoende zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. De artsen hebben naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom appellante in staat is om haar eigen arbeid te verrichten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen en conclusie van de betrokken artsen van het Uwv. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellante per 1 mei 2015 en per 13 augustus 2015 beëindigd.
3.1.
Appellante heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij in het werk van callcenter medewerkster meer gebruik moest maken van een toetsenbord en muis dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Appellante is van mening dat zij vanwege haar (pijn)klachten in handen en vingers niet geschikt is haar maatgevende arbeid te verrichten. Voorts is onvoldoende rekening gehouden met haar vermoeidheidsklachten. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante in hoger beroep nadere informatie van de behandelend reumatoloog
drs. H.A. Cats van 26 augustus 2016 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 oktober 2016 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, wordt nog als volgt overwogen.
4.3.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 3 februari 2015 blijkt dat deze nader onderzoek heeft gedaan naar de belasting in het eigen werk als callcenter medewerkster op het klantcontactcenter van de Gemeente Breda. De arbeidsdeskundige heeft telefonisch inlichtingen ingewonnen bij de voormalige werkgeefster van appellante. Uit dat gesprek is naar voren gekomen dat het voornamelijk gaat om het afhandelen van binnenkomende telefoongesprekken en dat daarbij gebruik wordt gemaakt van een toetsenbord en muis. De werkzaamheden zoals omschreven door de arbeidsdeskundige komen overeen met de door appellante in beroep overgelegde (algemene) functieomschrijving. Wat appellante in hoger beroep en ter zitting heeft aangevoerd in verband met deze arbeid kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat het Uwv van een onjuiste maatstaf arbeid is uitgegaan. Gelet op het voormelde rapport van de arbeidsdeskundige hadden de verzekeringsartsen een voldoende duidelijk beeld van de aard en de zwaarte van de werkzaamheden.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de artsen van het Uwv haar medische situatie onjuist hebben ingeschat. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat dossierstudie is verricht, dat appellante is onderzocht, dat de informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante is meegewogen en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. De (verzekerings)artsen waren ermee bekend, zo blijkt uit de rapporten, dat bij appellante op de data in geding, te weten 1 mei 2015 en
13 augustus 2015, sprake is van artrose, fibromyalgie en spanningsklachten, en dat zij bij het verrichten van arbeid beperkingen ondervindt. Deze beperkingen vormen volgens de artsen van het Uwv echter geen belemmering voor appellante om de maatgevende arbeid met een omvang van 20 uur per week te verrichten. In hun rapporten hebben de artsen afdoende gemotiveerd dat appellante zware, fysieke arbeid dan wel zware, gewrichten belastende, activiteiten moet vermijden en waarom er geen reden is andere dan wel verdergaande beperkingen aan te nemen. Het werk van callcenter medewerkster is volgens het Uwv gelet op de beschrijving van de werkzaamheden nauwelijks fysiek belastend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de gemachtigde van het Uwv ter zitting hebben benadrukt, dat de maatstaf arbeid een parttime functie voor 20 uur per week is, zodat er voldoende mogelijkheden voor appellante zijn tot herstel. Er bestaat geen aanleiding om dit standpunt voor onjuist te houden.
4.5.
Het standpunt dat uit de in hoger beroep overgelegde informatie van de reumatoloog Cats van 26 augustus 2016 blijkt dat het zeer aannemelijk is dat appellante klachten ervaart bij typen en het aannemelijk moet worden geacht dat bij haar sprake is van extreme vermoeidheid, wordt niet gevolgd. Uit voornoemde informatie van de reumatoloog blijkt dat deze in algemene zin stelt dat mensen met artrose in handen, bij activiteiten als typen, klachten kunnen ervaren, maar dat de pijnklachten per persoon variëren. De reumatoloog stelt verder dat de (extreme) vermoeidheid van appellante gerelateerd is aan de fibromyalgie, maar dat de vermoeidheid ook veroorzaakt kan zijn door pijn als gevolg van de artrose of door psychische factoren. Uit de anamnese die de artsen van het Uwv hebben opgenomen in hun rapporten blijkt dat appellante op de data in geding verschillende dagactiviteiten had en appellante ten tijde van de onderzoeken door de artsen van het Uwv noch bij de behandelend artsen melding heeft gemaakt van extreme vermoeidheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 oktober 2016 nog gereageerd op de in hoger beroep overgelegde informatie van de reumatoloog waarbij hij de bevindingen van de reumatoloog heeft besproken en heeft geconcludeerd dat de ingebrachte informatie verenigbaar is met het verzekeringsgeneeskundig advies. Voor twijfel aan de juistheid van deze reactie bestaat geen aanleiding.
4.6.
Door appellante is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij op de data in geding niet in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten. De voorhanden zijnde medische informatie, in het bijzonder de in hoger beroep overgelegde medische informatie van reumatoloog Cats van 26 augustus 2016, biedt daarvoor geen grond.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

AB