ECLI:NL:CRVB:2017:3550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
16/6239 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellant op 29 juli 2015 bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woont sinds 18 november 2010 samen met [X] op het uitkeringsadres. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam buiten behandeling gesteld omdat appellant niet alle gevraagde gegevens had verstrekt. Na bezwaar werd de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [X], waardoor hij niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant en [X] gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. Dit blijkt uit verschillende feiten, zoals het betalen van huur en boodschappen door appellant en de hulp van [X] bij zijn administratie. De Raad concludeert dat de omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat appellant en [X] een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks dat ook [Y] in de woning woonde. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16/6239 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 september 2016, 16/1560 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 12 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 29 juli 2015 bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woont sinds 18 november 2010 met [naam] ( [X] ) op het adres [adres] (uitkeringsadres). Op 16 juli 2013 heeft
[naam zus] ( [Y] ), de zus van appellant, zich ook ingeschreven op het uitkeringsadres. [Y] heeft op 21 juli 2015 in het kader van haar aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande meegedeeld dat op dat adres tevens de vriendin van haar broer woont.
1.2.
Het college heeft appellant op 31 juli 2015 verzocht om gegevens, waaronder een verklaring over zijn relatie met [X] . Appellant heeft een verklaring van 6 augustus 2015 overgelegd waarin is vermeld dat [X] een huisgenoot is die hem helpt bij het voeren van zijn administratie en dat zij geen inkomen heeft. Het college heeft appellant op 26 augustus 2015 uitgenodigd om de volgende dag samen met [X] op gesprek te komen. Appellant was die dag verhinderd in verband met zijn nieuwe baan, waarvoor hij die dag moest meelopen. Volgens een belnotitie heeft appellant op 28 augustus 2015 gevraagd hoe het staat met zijn aanvraag om een voorschot en verzocht om contact op te nemen met mevrouw [naam verloofde] , zijn verloofde. [X] heeft op 31 augustus 2015 telefonisch meegedeeld dat zij geen bijstand wenst, geen inkomen heeft en dat het college een besluit moet nemen op basis van het bewijs dat appellant heeft overgelegd. Op 17 september 2015 heeft het college appellant verzocht om alsnog, voor 25 september 2015, gegevens, waaronder bewijzen van de betalingen van huur en energie, bankafschriften van [X] en een verklaring over het gebruik van de woning en de voorwaarden van dat gebruik door [X] en [Y] in te leveren. Als appellant niet op tijd de gevraagde gegevens inlevert, neemt het college de aanvraag niet in behandeling. Op verzoek van appellant heeft het college bij brief van 24 september 2015 de hersteltermijn verlengd tot 2 oktober 2015. Hierop heeft appellant een verklaring overgelegd van 6 oktober 2015 waarin hij onder meer meldt dat [X] geen bankafschriften overlegt omdat er geen grond is waarom zij dit zou moeten doen. Appellant heeft de aanvraag alleen ingediend en hij is ongehuwd. Over het gebruik van de woning door [X] en [Y] zijn geen bijzonderheden te melden.
1.3.
Bij besluit van 8 oktober 2015 heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld op de grond dat hij niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt. Bij besluit van 19 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2015 gegrond verklaard en de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [X] , zodat hij niet als zelfstandig subject van bijstand is aan te merken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat de onderzoeksresultaten een toereikende onderbouwing vormen voor de conclusie dat hij met [X] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In een geval waarin het bijstandverlenend orgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling heeft gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Die periode eindigt op de datum van de beslissing op bezwaar of duurt - zo het bijstandverlenend orgaan de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand heeft verleend - tot aan die eerdere datum. Het voorgaande betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 29 juli 2015 tot en met 19 februari 2016.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. De aanvrager dient daarbij duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in dezelfde woning had met [X] , zodat aan het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
De gedingstukken bieden voldoende grondslag voor het oordeel dat appellant en [X] in zorg voor elkaar voorzagen. Appellant heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat hij de huur en de boodschappen betaalt. Hoewel [X] studiefinanciering ontving, heeft appellant haar nooit om huur gevraagd. Eerder heeft hij verklaard dat [X] hem helpt met zijn administratie omdat hij moeite heeft met het in orde krijgen hiervan. Verder heeft appellant verklaard dat hij en [X] voor elkaar koken, dat [X] schoonmaakt en dat zijn bestelbus op naam van [X] is geregistreerd. [X] heeft de betalingen van appellant in enkele gevallen via haar rekening gedaan, omdat hij op dat moment niet meer over de mogelijkheid van internetbankieren beschikte. De bankafschriften van appellant laten diverse overboekingen naar [X] zien en ook overboekingen van [X] naar appellant.
4.8.
Dat ook [Y] in de woning op het uitkeringsadres woonde staat niet in de weg aan het aannemen van een gezamenlijke huishouding van appellant en [X] , omdat appellant niet heeft gesteld en niet uit de stukken is gebleken dat ten opzichte van haar van eenzelfde mate van zorg sprake is als tussen appellant en [X] .
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en [X] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres, zodat appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.10.
Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2017.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD