ECLI:NL:CRVB:2017:3554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
15/4464 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante had na haar ziekmelding op 4 april 2013 ziekengeld ontvangen van het Uwv, maar het Uwv concludeerde dat zij met ingang van 4 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegewogen en dat er meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellante correct had ingeschat en dat er geen reden was om aan te nemen dat de medische situatie van appellante sinds de eerdere beoordelingen was veranderd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat appellante voldoende gelegenheid had gekregen om haar standpunt te betwisten en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De arbeidsdeskundige had bovendien voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante.

Uitspraak

15/4464 ZW
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 mei 2015, 14/6938 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Wintjens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Hüsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft na haar ziekmelding op 4 april 2013 wegens fysieke en psychische klachten ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van het Uwv. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het laatste werk dat appellante voor die ziekmelding heeft verricht, was in de functie van medewerkster van een apotheek voor gemiddeld 36 uur per week.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op 5 februari 2014 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
6 februari 2014. Een arbeidsdeskundige heeft appellante niet meer in staat geacht haar functie als medewerkster van een apotheek uit te oefenen, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 67,46% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
28 maart 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 2 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een nieuwe FML van 6 augustus 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 augustus 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts appellante heeft onderzocht en dat informatie van de huisarts van appellante, van een revalidatiearts en van psychiater D.J. Vinkers bij de beoordeling is betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de uitkomst van het medisch onderzoek van het Uwv voor onjuist te houden. Daartoe heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de in beroep ingezonden rapporten inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de in beroep overgelegde informatie van de huisarts en van psychiater Vinkers geen aanleiding geeft zijn eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Appellante is zowel in betere als in minder goede periodes aangewezen op fysiek lichte werkzaamheden binnen de beperkingen zoals aangenomen in de FML. Er is geen medische indicatie om een verdergaande urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat, voor zover appellante heeft willen betogen dat zij als gevolg van gebruik van het medicijn Tramadol meer beperkt is, uit de medicatielijst van 13 april 2015 blijkt dat dit middel op de datum in geding nog niet voorgeschreven was. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de uit haar psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij een verslag van 7 mei 2015 van psycholoog C. de Fouw en een brief van psychiater Vinkers van 23 november 2015 overgelegd. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank haar beroep op beperkingen op de items 1.1 tot en met 1.8 en 2.6 en 2.7 ongemotiveerd heeft gepasseerd. Volgens haar heeft de rechtbank bovendien ontoereikend gemotiveerd waarom geen urenbeperking zou moeten worden aangenomen. Appellante heeft er op gewezen dat de overweging van de rechtbank dat appellante het medicijn Tramadol niet gebruikte op de datum in geding, niet is te herleiden tot één van de rapporten van de verzekeringsartsen. Ter zitting heeft appellante met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) betoogd dat een onafhankelijke deskundige moet worden ingeschakeld. Appellante heeft gesteld dat de rechtbank niet alle arbeidsdeskundige gronden heeft behandeld. Zij heeft in hoger beroep een rapport van 30 januari 2015 van een arbeidsdeskundige ingezonden, opgemaakt in het kader van de mogelijkheden tot participatie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuiste inschatting heeft gemaakt van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Appellante is sinds langere tijd bekend met fibromyalgie, een chronische pijnstoornis en een aanpassingsstoornis met gemengde klachten van angst en somberheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 6 augustus 2014 dezelfde beperkingen aangenomen als in een eerdere, in het kader van een WIA-beoordeling opgestelde, FML van 31 mei 2012. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de medische situatie van appellante sinds 31 mei 2012 niet aantoonbaar veranderd is. Ook uit de nadien aangevoerde psychische klachten komt geen wezenlijk ander beeld naar voren dan bekend was uit 2012. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet waarom er geen reden is voor een urenbeperking. Met appellante wordt overwogen dat de verzekeringsartsen niet hebben gesteld dat zij het middel Tramadol niet gebruikte op de datum in geding. Met het gebruik van dit middel is echter rekening gehouden door de beperking op werk zonder verhoogd persoonlijk risico.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde medische informatie geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
6 juli 2016 overtuigend en navolgbaar gesteld dat de brief van 23 november 2015 van psychiater Vinkers geen nieuwe gegevens bevat. Hij heeft er op gewezen dat Vinkers in een eerdere brief van 3 april 2015 het medisch toestandsbeeld omschrijft als psychische labiliteit en lichamelijke pijnklachten en in de brief van 23 november 2015 als stemmingswisselingen en lichamelijke pijnklachten in het kader van een somatische symptoomstoornis. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis is niet in strijd met deze informatie. Zijn conclusie dat, omdat geen sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis, geen reden is om meer beperkingen aan te nemen, kan worden onderschreven. Vinkers heeft opgemerkt dat appellante, ondanks een lichte verbetering van haar klachten door het gebruik van Escitalopram, problemen houdt in (onder meer) het concentreren en inzicht in eigen kunnen. Daarmee is echter niet gesteld dat appellante op deze aspecten ook beperkt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn reactie dat het rapport van De Fouw niet ziet op de medische situatie rond de datum in geding. De daarin gestelde conclusies zijn namelijk gerelateerd aan een onderzoeksdatum ruim na de datum in geding en wijzen op een tijdelijke situatie. Bovendien worden volgens hem in dit rapport nauwelijks psychologische onderzoeksbevindingen beschreven, maar wordt vooral uitgegaan van de visie van appellante.
4.4.
Geconcludeerd wordt dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd onvoldoende is voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hieruit volgt dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Daarbij wordt overwogen dat appellante voldoende de mogelijkheid heeft gekregen om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten. Appellant heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt en de door appellant ingebrachte medische informatie is in beroep en hoger beroep meegewogen. Van een situatie als bedoeld in het arrest Korošec is dan ook geen sprake. De enkele omstandigheid dat appellant het niet eens is met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is eveneens onvoldoende om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De rechtbank heeft wat betreft de arbeidskundige beoordeling kunnen volstaan met een verwijzing naar het rapport van 29 april 2015 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, omdat daarin de arbeidskundige beroepsgronden gemotiveerd worden weerlegd. Appellante heeft niet geconcretiseerd met welk deel van de motivering zij het niet eens is. Aan het onder 3.1 genoemde arbeidsdeskundige rapport van 30 januari 2015 komt geen betekenis toe in deze procedure, omdat dat is opgemaakt in een procedure waarvoor een ander toetsingskader geldt. De betreffende arbeidsdeskundige spreekt zich bovendien niet uit over de geselecteerde functies en gaat uit van de op dat moment door appellante gepresenteerde klachten.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

AB