ECLI:NL:CRVB:2017:3576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
15/3490 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WGA-vervolguitkering. Appellant, die als lasser werkte, heeft zich in 2010 ziek gemeld met longklachten en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft in 2012 vastgesteld dat appellant meer dan 35% arbeidsongeschikt was en hem een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend. In 2013 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn loongerelateerde WGA-uitkering en de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft zijn mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 28% en later op 45 tot 55%. Appellant is van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid te laag is vastgesteld en dat het Uwv het Protocol COPD niet correct heeft toegepast. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 45 tot 55%. De Raad oordeelt dat de medische grondslag van het besluit deugdelijk is en dat de rechtbank de beslissing van het Uwv terecht heeft bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/3490 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
17 april 2015, 14/5540 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het hoger beroep onder nr. 16/3281, plaatsgevonden op 26 juli 2017. Voor appellant is mr. Van Dijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
Tijdens de behandeling ter zitting heeft appellant het hoger beroep in de zaak 16/3281 ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 4 januari 2010 werkzaam geweest als lasser voor 29,62 uur per week. Appellant heeft zich op 14 april 2010 ziek gemeld met onder meer al langer bestaande longklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft bij besluit van 19 januari 2012 vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 11 april 2012 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant meer dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen nog in staat geacht een aantal functies te vervullen. In het besluit heeft het Uwv vermeld dat appellant de loongerelateerde WIA-uitkering krijgt tot 2 december 2013. Tegen het besluit van 19 januari 2012 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft op 22 januari 2013 melding gemaakt van toegenomen longklachten. Een verzekeringsarts heeft na informatie van de behandelend longarts geconcludeerd dat de longfunctie van appellant is verslechterd na 1 oktober 2012 en heeft de toegenomen beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
17 december 2012. Een arbeidsdeskundige heeft op basis van een drietal voor appellant passende voorbeeldfuncties berekend, dat hij in die functies 43,9% van het loon kan verdienen dat hij verdiende voordat hij arbeidsongeschikt werd. Het Uwv heeft bij besluit van
27 februari 2013 vastgesteld dat de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant niet wijzigt. Ook tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 1 oktober 2013 beslist dat de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant eindigt op 2 december 2013 en dat hij vanaf die datum in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering. Deze is vastgesteld op 28% van het voor hem geldende minimumloon per maand, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid 35 tot 45% bedraagt.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 oktober 2013 en tevens melding gemaakt van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 21 oktober 2013.
1.5.
Een verzekeringsarts heeft appellant gezien op het spreekuur van 18 november 2013 en heeft op basis van informatie van de behandelend longarts van appellant, waarin de resultaten van een longfunctieonderzoek van 7 oktober 2013 zijn opgenomen, geconcludeerd dat de longfunctie van appellant licht is verslechterd. De verzekeringsarts is van mening dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden had vanaf 7 oktober 2013. Deze verzekeringsarts is er daarbij van uitgegaan dat appellant spoedig voor een periode van drie tot zes maanden voor enkele dagdelen per week voor zijn klachten zou worden behandeld via longrevalidatie en tijdens die periode niet beschikbaar zou zijn om te werken.
1.6.
De besluitvorming van het Uwv met betrekking tot het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 oktober 2013 en zijn melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, heeft geleid tot een beroepsprocedure bij de rechtbank. Tijdens die beroepsprocedure heeft het Uwv haar beslissing op bezwaar van 13 januari 2014 ingetrokken en toegezegd alsnog de beperkingen van appellant te beoordelen in verband met de mogelijke verslechtering per
7 oktober 2013 en zijn mogelijke aanspraken op een IVA-uitkering. Appellant heeft daarna zijn beroep in die procedure ingetrokken.
1.7.
Uit nadere informatie van de behandelend longarts van appellant is gebleken dat de longrevalidatie heeft plaats gevonden van 1 april 2014 tot 12 juli 2014. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op de hoorzitting en op basis van zijn onderzoek, de gegevens uit het dossier en de verkregen informatie, in zijn rapport van 13 november 2014 geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant in de periode tot 1 april 2014 niet is afgenomen ten opzichte van de vastlegging daarvan in de FML van 17 december 2012. Vanaf 1 april 2014 had appellant in verband met de longrevalidatie geen benutbare mogelijkheden. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de arbeidsmogelijkheden van appellant opnieuw beoordeeld en heeft op basis van een drietal voor appellant passende voorbeeldfuncties berekend dat hij met die functies 45,06% van het loon kan verdienen dat hij verdiende voor hij arbeidsongeschikt werd.
1.8.
Het Uwv heeft bij besluit van 28 november 2014 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 oktober 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard. Appellant heeft vanaf 2 december 2013 recht op een WGA-vervolguitkering berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% in plaats van 35 tot 45%. Appellant heeft geen recht op een IVA-uitkering.
2. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank berust het besluit op een toereikende medische grondslag en heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat appellant de hem voorgehouden functies met zijn beperkingen kan vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij als gevolg van zijn longklachten minder arbeidsmogelijkheden heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid te laag is vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling is of de rechtbank moet worden gevolgd in het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 2 december 2013 terecht heeft vastgesteld op 45 tot 55%.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat in de informatie van zijn longarts bevestiging kan worden gevonden voor zijn standpunt dat hij vanaf 2 december 2013 door zijn slechte longfunctie meer beperkt was dan blijkt uit de FML van 17 december 2012 en dat hij in feite vanaf deze datum tot zijn longrevalidatie vanaf 1 april 2014 energetisch zodanig beperkt was, dat hij niet beschikte over reële arbeidsmogelijkheden.
4.3.
Onder de gedingstukken bevinden zich brieven van de behandelend longarts van appellant van 6 april 2011, 6 december 2012, 17 december 2013, 13 januari 2014 en
7 augustus 2014, met daarin onder meer informatie over in oktober 2012, september 2013 en oktober 2013 verrichte longfunctieonderzoeken. Deze informatie is blijkens zijn rapport van
13 november 2014 zorgvuldig gewogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die heeft geconcludeerd dat er in de genoemde periode weliswaar sprake was van schommelingen in de uitslagen van de longfunctie, maar dat er geen sprake was van een structurele verslechtering sinds december 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn analyse afgezet tegen die van de verzekeringsarts, die van mening was dat appellant vanaf 7 oktober 2013 als volledig arbeidsongeschikt moest worden beschouwd. Naar zijn mening heeft die verzekeringsarts ten onrechte aan de resultaten van het functieonderzoek van 7 oktober 2013 dergelijke vergaande conclusies verbonden, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op heeft gewezen dat zijn collega ten tijde van zijn spreekuur op 18 november 2013 er nog van uit is gegaan dat de longrevalidatie van appellant al zou starten op 1 januari 2014. Vastgesteld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling zorgvuldig alle aanwezige informatie heeft betrokken, waaronder de informatie die hij van appellant tijdens de hoorzitting heeft ontvangen, en alles afwegende overtuigend tot de conclusie is gekomen dat appellant tot 1 april 2014 belastbaar was conform de in de FML van
17 december 2012 opgenomen beperkingen.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het verrichte onderzoek niet zorgvuldig was omdat het zogenoemde Protocol COPD ten onrechte niet is gevolgd. Als de verzekeringsartsen dat wel hadden gedaan, dan hadden zij in de visie van appellant uit de vastgestelde longfunctie waarden moeten concluderen dat appellant aanzienlijk beperkt was in het aantal uren dat hij zou kunnen werken. Van de zijde van het Uwv is aangevoerd dat weliswaar uit de rapporten niet blijkt dat met dat protocol rekening is gehouden, maar dat verzekeringsartsen bij de beoordeling van arbeidsmogelijkheden van een verzekerde met een beperkte longfunctie, altijd de uitgangspunten van het Protocol bij hun beoordeling betrekken. Gelet op de rapporten van de verzekeringsartsen in deze zaak, kan het standpunt van het Uwv voor wat betreft de onderbouwing van het bestreden besluit worden gevolgd. Uit het genoemde protocol blijkt dat bij een beoordeling van de mogelijkheden van een verzekerde van belang zijn onder meer de sociaal-medische voorgeschiedenis, de actuele functionele mogelijkheden, de prognose en de lopende en geïndiceerde behandeling en begeleiding. Bij de beoordeling van de functionele mogelijkheden moeten voorts ook meerdere aspecten in onderlinge samenhang in de beschouwing worden betrokken. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten, waaronder het genoemde rapport van 13 november 2014, blijkt dat meerdere aspecten overeenkomstig genoemd protocol naast de longwaarden in onderlinge samenhang zijn beoordeeld. Er is geen aanleiding de stelling te volgen dat het protocol is veronachtzaamd en dat ten onrechte geen urenbeperking is opgenomen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.5.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Het oordeel van de rechtbank, dat uitgaande van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, de geschiktheid van de functies in voldoende mate is aangetoond, wordt eveneens onderschreven.
4.6.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.5 leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen plaats, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

HD