ECLI:NL:CRVB:2017:3584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
16/4253 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na flauwvallen en psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die van 30 januari 2012 tot 18 november 2012 als lasser werkte, meldde zich ziek na het ervaren van buikklachten en frequent flauwvallen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar dat zijn arbeidsongeschiktheid op 38,64% was vastgesteld. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt was.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 augustus 2014. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij meer beperkingen had dan het Uwv aannam, maar de Raad volgde de overwegingen van de rechtbank. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om meer beperkingen aan te nemen, aangezien appellant geen medische informatie had overgelegd die zijn stellingen onderbouwde. Bovendien was er geen bewijs dat het flauwvallen van appellant letsel had veroorzaakt of dat hij niet in staat was om bepaalde functies te vervullen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad oordeelde dat de FML van 25 augustus 2014 correct was en dat appellant in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Er was geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.4253 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2016, 15/3529 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.M. Lenting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lenting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos. Als getuige is gehoord [naam getuige] , wonende te [woonplaats] , vriend en ex-collega van appellant.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 30 januari 2012 tot 18 november 2012 werkzaam als lasser via uitzendbureau [BV] . Na afloop van het contract heeft hij zich op
19 november 2012 met buikklachten ziek gemeld. Nadien heeft hij ook melding gemaakt van regelmatig flauwvallen. Bij besluit van 30 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 17 november 2014 recht is ontstaan op een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 38,64%.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 30 september 2014 bezwaar gemaakt, omdat hij van mening is dat hij niet in staat is te werken. Bij beslissing op bezwaar van 26 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Over het flauwvallen heeft de rechtbank vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een aanvullend rapport van 4 februari 2016 deugdelijk heeft gemotiveerd dat uit het dossier blijkt dat appellant zowel bij de behandelaars als de verzekeringsarts te kennen heeft gegeven dat hij voorafgaand aan het flauwvallen meestal verschijnselen ervaart die wijzen op een aanval. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er bovendien nog op gewezen dat de aanvallen nooit professioneel zijn waargenomen, ook niet in een observatiefase van bijna twee weken in een epilepsiekliniek. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die een ander licht werpt op de zaak. Wat appellant in reactie op het aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangevoerd legt volgens de rechtbank daarom onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan meer beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 augustus 2014 (lees: 25 augustus 2014). De rechtbank heeft ook geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor appellant geschikt zijn. Voor wat betreft de stelling dat de geduide functies de beperking voor persoonlijk risico overschrijden, heeft de rechtbank gewezen op het aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 februari 2016 waarin deugdelijk is gemotiveerd dat het persoonlijk risico van appellant in de geselecteerde functies dusdanig miniem is dat van overschrijding van de belastbaarheid geen sprake is. Hierover heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ook overleg gehad met de arbeidskundige analisten en de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan waarvan het Uwv uitgaat. Hij meent volledig arbeidsongeschikt te zijn. Appellant heeft benadrukt dat hij veelvuldig flauwvalt en dat hij het flauwvallen niet voelt aankomen. Daarnaast heeft hij last van trillingen in het linker gedeelte van zijn lichaam. Ook heeft hij weinig gevoel in zijn linkerhand. Hij slaapt slechts enkele uren per nacht, transpireert veel en heeft onophoudelijk hoofdpijn. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat hij al meerdere jaren psychische klachten ervaart, welke klachten in 2015 zijn verergerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak die gronden op juiste wijze besproken. Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig is verricht en dat de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid per
17 november 2014 correct zijn vastgelegd in de FML van 25 augustus 2014 wordt gevolgd evenals de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid.
4.2.
Uit de FML blijkt dat de verzekeringsarts in verband met het veelvuldig flauwvallen beperkingen heeft aangenomen in die zin dat appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Appellant wordt daarom niet in staat geacht arbeid te verrichten op hoogtes of met gevaarlijke machines. Daarnaast is appellant niet geschikt geacht voor professioneel vervoer. Voor het aannemen van meer beperkingen in verband met het flauwvallen bestaat geen aanleiding. In de eerste plaats is daarbij van belang dat uit de voorhanden medische informatie, anders dan in het hogerberoepschrift naar voren is gebracht, kan worden afgeleid dat appellant het flauwvallen voelt aankomen. Tegenover neuroloog
dr. M.H.A. Willems heeft appellant een val omschreven, waarbij hij heeft toegelicht dat het zwart voor zijn ogen werd en hij een vreemd gevoel in het hoofd kreeg, waarna hij viel. Tegenover neuroloog dr. J.L.M. Jongen beschrijft appellant dat hij vooraf een trillend gevoel in het hoofd krijgt, waarna hij het bewustzijn verliest. Ook tegenover neuroloog J. van Hoey Smith-van de Wetering van Stichting Epilepsie Instellingen Nederland (SEIN) heeft appellant gezegd dat de aanvallen beginnen met een trillend gevoel in het hoofd. Dit komt overeen met de vaststelling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 februari 2016 dat uit de beschikbare medische stukken naar voren komt dat het flauwvallen van appellant meestal niet onverwacht gebeurt, aangezien appellant tegenover zijn behandelaars waarschuwende verschijnselen beschrijft. Ook ter zitting heeft appellant verklaard dat hij voordat hij flauw valt, een suizing in zijn hoofd voelt. In de tweede plaats is van belang dat appellant nooit letsel van betekenis heeft opgelopen. Ter zitting van de Raad heeft appellant gesteld dat hoewel hij in een periode van zes maanden 38 keer is flauwgevallen er nooit enig letsel is opgetreden waarvoor hij zich tot een arts heeft moeten wenden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn conclusie in het aanvullende rapport van 9 september 2016 dat het onverwacht op verschillende plekken het bewustzijn verliezen en/of vallen wel letsel tot gevolg kan hebben, maar dat het niet gaat om ernstig letsel, zoals bijvoorbeeld te verwachten is bij werken op hoogtes of bij gevaarlijke machines. De verzekeringsartsen hebben daarom terecht geen aanleiding gezien voor het aannemen van meer beperkingen.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant informatie overgelegd van de verpleegkundig specialist GGZ van 29 juli 2016, waarin onder meer de diagnose depressie, eenmalige, matig is vermeld. De informatie in deze brief komt overeen met de brief van de verpleegkundig specialist GGZ van 19 januari 2016, die appellant in beroep heeft ingebracht. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 27 augustus 2014 blijkt dat de verzekeringsarts rekening heeft gehouden met een depressieve episode en spanningsklachten. Voor appellant zijn daarom slechts benutbare mogelijkheden aangenomen voor psychisch matig belastende werkzaamheden. In de FML van 25 augustus 2014 zijn daartoe diverse beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren opgenomen. Bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellant is dus al rekening gehouden met deze informatie. Voor het aannemen van meer beperkingen bestaat geen aanleiding.
4.4.
Appellant heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd geen twijfel gezaaid over de juistheid van de bevindingen en conclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Ook uit de in hoger beroep overgelegde nadere gegevens volgt niet dat de behandelend sector een beredeneerd andersluidend standpunt heeft over de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. Gelet hierop is er geen reden een deskundige te benoemen. Daarbij is van belang dat bij medische onderzoeken, waaronder ook cardiologische en neurologische onderzoeken, tot op heden geen somatische afwijkingen zijn gevonden. Ook is het flauwvallen nimmer door een medicus waargenomen, ook niet tijdens een observatiefase van twee weken door SEIN te Heemstede. Onder deze omstandigheden valt niet te verwachten dat een door de Raad te benoemen deskundige wel een somatische oorzaak zal kunnen vaststellen voor de klachten van appellant.
4.5.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 25 augustus 2014, appellant in staat was de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
4.6.
Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.H.J. van Haarlem
HD