ECLI:NL:CRVB:2017:3585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
16/4515 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na beoordeling van schouder- en nekklachten en psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die eerder als productiemedewerker werkzaam was, had zich ziek gemeld vanwege schouderklachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had zijn aanvraag afgewezen, waarna appellant in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat appellant ertoe bracht om hoger beroep aan te tekenen.

De Raad heeft de argumenten van appellant, die onder andere stelde dat zijn schouder- en nekklachten onvoldoende waren meegewogen, opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische situatie van appellant was verbeterd ten opzichte van eerdere beoordelingen. De verzekeringsarts had voldoende rekening gehouden met de klachten van appellant en de arbeidsdeskundige had overtuigend aangetoond dat de functies die aan appellant waren voorgelegd, passend waren.

De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts zou ondermijnen. Appellant had geen bewijs geleverd dat zijn knieklachten op de datum in geding aanwezig waren, en zijn psychische klachten waren niet onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16/4515 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 mei 2016, 16/173 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. de Bie hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft appellant een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2017. Appellant is – met bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker / machinebediende. Op 17 juni 2013 heeft appellant zich ziek gemeld wegens schouderklachten vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Appellant heeft op 24 april 2015 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 2 juni 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 juni 2015 geen recht heeft op een
WIA-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 30 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, met verwijzing naar een rapport van
9 november 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 27 november 2015 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
Over de medische component van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van een gewijzigde en verbeterde medische situatie ten opzichte van de eerder uitgevoerde eerstejaars Ziektewet-beoordeling. De rechtbank heeft appellant daarom niet gevolgd in zijn stelling dat de bij de eerstejaars Ziektewet-beoordeling aangenomen – en in de op 30 september 2014 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen – beperkingen onverminderd aanwezig zijn. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat volgens informatie van de behandelend orthopeed C.P.J. Visser op 4 september 2014 bij appellant een operatie aan de linkerschouder is uitgevoerd, waarna fysiotherapie is geadviseerd. In de brief van 17 juli 2015 heeft fysiotherapeut G.D. Kroon gemeld dat de behandeling is afgerond en dat appellant door vermindering van de pijnklachten de schouder beter kan bewegen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 november 2015 is gebleken dat deze informatie bij de heroverweging is betrokken. Het door appellant overgelegde rapport van L.H. van Baardewijk van 24 juni 2015 heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid, nu deze dateert van voor de datum van de brief van Kroon. Verder is de rechtbank van oordeel dat de beperkingen waar appellant als gevolg van zijn klachten mee kampt in voldoende mate in kaart zijn gebracht. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 9 november 2015 duidelijk gemaakt dat, en waarom, de geclaimde klachten van appellant niet (verder) geobjectiveerd konden worden naar meer beperkingen. Door de verzekeringsarts was wel opgemerkt dat de nek stroef bewoog, maar omdat de oorzaak daarvan is gelegen in de door de schouderklachten veroorzaakte spierpijn bestaat er geen aanleiding tot het aannemen van een (extra) beperking. Nu door appellant in beroep geen medische informatie is overgelegd waaruit volgt dat verdergaande beperkingen dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn aangenomen aan de orde zijn, ziet de rechtbank geen reden om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het aannemen van beperkingen in verband met de door appellant gestelde artrose in de knieën, omdat appellant hiervan niet eerder melding heeft gemaakt, noch dat deze klachten zijn waargenomen. Aldus is niet gebleken dat de knieklachten op de datum in geding aanwezig waren.
2.3.
Voor wat betreft de arbeidskundige component van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is te oordelen dat de functies, die geduid zijn aan de hand van FML van 18 mei 2015, niet passend zijn voor appellant. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 10 augustus 2015 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen deze functies kan vervullen.
2.3.1.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 27 november 2015 nader uiteen is gezet dat in de functie met SBC‑code 111171 de incidentele wat hogere belasting op het aspect duwen/trekken valt binnen de belastbaarheid van appellant.
2.3.2.
De rechtbank volgt appellant niet in zijn betoog dat de functie met SBC-code 267070 (lees: 267050) niet geschikt zou zijn, omdat appellant niet voldoet aan het daarvoor vereiste opleidingsniveau ‘getuigschrift basisonderwijs en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs zonder diploma of andere opleidingen op dit niveau’. Aangezien appellant het basisonderwijs heeft afgerond, hij een opleiding op MBO niveau-1 heeft gevolgd, hij van 1999 tot 2010 werkzaam is geweest als productiemedewerker en hij (naar eigen zeggen) de Nederlandse taal goed beheerst, is de rechtbank met het Uwv van oordeel dat de door appellant gevolgde opleiding geen belemmering vormt voor het uitoefenen van de functie met SBC-code 267050.
2.3.3.
Voor zover appellant stelt dat in de functie van inpakker, handmatig (SBC-code 111190) zijn belastbaarheid wordt overschreden, heeft de rechtbank opgemerkt dat deze functie weliswaar is geselecteerd door de arbeidsdeskundige, maar uiteindelijk niet is geduid aan appellant en dus niet (mede)bepalend is geweest voor het vaststellen van het arbeidsongeschiktheidspercentage.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts zijn bevindingen bij het onderzoek zoals verwoord in zijn rapport onvolledig heeft weergegeven in de FML van
18 mei 2015. In tegenstelling tot in de FML van 30 september 2014 in het kader van de eerstejaars Ziektewet-beoordeling zijn nu geen (verdergaande) beperkingen opgenomen op het maken van schroefbewegingen, reiken, duwen of trekken, tillen of dragen, het frequent hanteren van lichte voorwerpen en zware lasten en klimmen en het boven schouderhoogte werken. Appellant acht dit onbegrijpelijk aangezien zijn gezondheid sindsdien niet is verbeterd. Appellant kampt met ernstige pijn in zijn schouders, uitstralend naar de nek. Daarnaast is hij als gevolg van het dragen van een brace beperkt in het gebruik van zijn rechterpols. Bovendien kampt appellant met duizeligheid en psychische klachten. Tot slot heeft hij ernstige artrose in zijn knieën, waardoor hij beperkt is op lopen, zitten, langdurig staan, knielen, hurken, klimmen en traplopen. Appellant acht zich niet in staat de geduide functies te vervullen en meent dat hij in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het namens appellant in hoger beroep aangevoerde is grotendeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De verzekeringsarts heeft in verband met pijnklachten in de linkerschouder in zijn rapport van 18 mei 2015 rekening gehouden met de restklachten na de operatie aan de linkerschouder en in verband daarmee ook beperkingen aangenomen. Dit is in overeenstemming met de door appellant overgelegde informatie van de fysiotherapeut/manueel therapeut Van Baardewijk van 24 juni 2015, waarin melding wordt gemaakt van pijnklachten in de linkerschouder. Uit de informatie van Kroon van 17 juli 2015 is echter gebleken dat nadien de klachten verder zijn verminderd. Voor het aannemen van dezelfde beperkingen als ten tijde van de eerstejaars Ziektewet-beoordeling is daarom geen aanleiding. Appellant kan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn schouder- en nekklachten. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat met de klachten aan de rechterpols voldoende rekening is gehouden.
4.3.
Uit de beschikbare medische gegevens is niet gebleken dat appellant rond de datum in geding kampte met artrose in zijn rechterknie. Anders dan appellant stelt, is in het bezwaarschrift niet naar voren gebracht dat hij klachten heeft als gevolg van de artrose in zijn knie. De passage die de gemachtigde van appellant citeert, is eerst in beroep naar voren gebracht. Ook is niet gebleken dat appellant in die periode bij zijn (medische) behandelaars melding heeft gemaakt van knieklachten. De enige voorhanden informatie is de brief van de orthopeed van 16 november 2016, waarin deze melding maakt van het feit dat appellant eerst in januari 2016 bij de huisarts is geweest in verband met klachten van zijn rechterknie. In deze brief is onder het kopje Anamnese weliswaar vermeld dat appellant al een paar jaar last had van zijn rechterknie, maar een nadere onderbouwing van deze stelling ontbreekt. Niet gebleken is dat er al rond de datum in geding sprake was van knieklachten. Dat appellant kampt met psychische klachten heeft hij evenmin onderbouwd.
4.4.
De gronden tegen de arbeidskundige beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft gemotiveerd waarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies voor appellant passend zijn geacht. De Raad volstaat met een verwijzing naar deze overwegingen zoals samengevat in rechtsoverweging 2.3.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.H.J. van Haarlem

HD