ECLI:NL:CRVB:2017:359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
15/7064 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op grond van de Wmo en de rol van de Vrijheidsbeperkende Locatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene, een vreemdeling, had bezwaar gemaakt tegen de weigering om hem toe te laten tot de opvang in de Vluchthaven te Amsterdam. Het college had de aanvraag afgewezen, met als argument dat betrokkene geen recht had op voorzieningen op grond van de Vreemdelingenwet 2000.

De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het college opgedragen hem maatschappelijke opvang te bieden. Echter, het college ging in hoger beroep, waarbij het stelde dat de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak van Wmo-opvang doet vervallen. De Raad heeft deze stelling onderschreven en geconcludeerd dat de opvang in een VBL voldoende is om te voldoen aan de internationale verplichtingen om opvang te bieden.

De Raad heeft het hoger beroep van het college gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. De Raad bevestigde echter de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar van betrokkene. De uitspraak benadrukt de rol van de VBL als een adequate voorziening en de voorwaarden waaronder vreemdelingen recht hebben op maatschappelijke opvang.

Uitspraak

15/7064 WMO, 15/7284 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 oktober 2015, 15/6 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 15/6738, 15/6977, 15/6552, 15/6975, 15/6465, 15/7007, 15/7032, 15/7070, 16/3786, 15/7064, 15/7284, 15/7260, 15/7293, 15/7329, 15/7333, 15/7335 en 15/7518 heeft gevoegd plaatsgehad op 12 oktober 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die, op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel, ten tijde hier van belang geen aanspraak had op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Op 7 januari 2014 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de weigering hem toe te laten tot de opvang in de Vluchthaven aan de Havenstraat te Amsterdam.
1.3.
Het college heeft het bezwaarschrift van 7 januari 2014 aangemerkt als aanvraag om opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en deze aanvraag bij besluit van 8 mei 2014 afgewezen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 9 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college de weigering om betrokkene opvang als bedoeld in de Wmo te verlenen, gehandhaafd. Het college heeft het verzoek om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen, afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 8 mei 2014 herroepen en bepaald dat betrokkene recht heeft op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo overeenkomstig de bed-bad-broodvoorziening. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het college wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar een dwangsom verschuldigd is van
€ 1.260,-.
3. Betrokkene en het college hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3096, begrijpt de Raad het bestreden besluit aldus dat is beslist op zowel het bezwaar van 7 januari 2014 als op het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2014, in die zin dat betrokkene vanaf 29 november 2013 geen recht had op opvang op grond van de Wmo.
4.2.
De beroepsgrond van het college dat de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak van Wmo-opvang doet vervallen, slaagt. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803 heeft overwogen mag ervan worden uitgegaan dat een vreemdeling als betrokkene van de opvang in een VBL gebruik kan maken, dat de opvang in een VBL in het algemeen aangemerkt kan worden als een voldoende voorziening in het bieden van opvang en dat met plaatsing in een VBL voldoende invulling wordt gegeven aan de uit het internationaal recht voortvloeiende positieve verplichting opvang te bieden. Daarmee is de opvang in een VBL een aan de Wmo voorliggende voorziening die de noodzaak van opvang op grond van die wet wegneemt.
4.3.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend wegens het niet beslissen op de aanvraag van 29 november 2013 en het bezwaarschrift van 7 januari 2014, slaagt niet. Als al sprake is geweest van een aanvraag op 29 november 2013, is daarop vrijwel direct beslist door betrokkene, anders dan anderen, geen toegangspas voor de opvang in de Vluchthaven te verstrekken. Deze beslissing is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarbij geweigerd is betrokkene maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo te verlenen. Op het bezwaarschrift van 7 januari 2014 is, gelet op 4.1, beslist bij het bestreden besluit.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van het college slaagt. Aan een beoordeling van de andere gronden van de hoger beroepen van het college en betrokkene wordt niet toegekomen.
4.5.
Nu de aangevallen uitspraak niet is aangevochten voor zover deze betrekking heeft op de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 13 mei 2014, moet worden geoordeeld dat de rechtbank het beroep terecht gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit terecht heeft vernietigd voor zover het college heeft geweigerd hiervoor een dwangsom toe te kennen. De aangevallen uitspraak wordt daarom in zoverre en voor zover daarin een dwangsom is vastgesteld en bepalingen zijn opgenomen over de proceskosten in beroep en het griffierecht bevestigd. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak op de wijze als vermeld onder 4.5;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige en verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.R. Docter, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017.
(getekend) N.R. Docter
(getekend) J.W.L. van der Loo

RB