ECLI:NL:CRVB:2017:3603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
13/3394 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv werd afgewezen. De zaak betreft een aanvraag voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv aanvankelijk was afgewezen. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv in oktober 2016 alsnog een Wajong-uitkering toegekend, maar appellante was van mening dat haar beperkingen niet correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat, zelfs als appellante gelijk zou hebben, zij geen hogere mate van arbeidsongeschiktheid kan bereiken dan de 80 tot 100% die door het Uwv is vastgesteld. De Raad heeft het besluit van het Uwv van 31 oktober 2016 in de beoordeling betrokken, maar heeft geconcludeerd dat de bezwaren van appellante onvoldoende belang hebben voor een herbeoordeling van het besluit. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.501,12 bedragen. De uitspraak is gedaan op 6 oktober 2017.

Uitspraak

13/3394 WWAJ
Datum uitspraak: 6 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 mei 2013, 13/100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uvw heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op een vraagstelling van de Raad gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2015. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
Na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. In dat kader is een vraag gesteld aan het Uwv.
Bij brief van 15 december 2015 heeft het Uwv een reactie ingezonden.
Bij brief van 24 maart 2016 heeft appellante nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2016. Appellante is verschenen, vergezeld door haar gemachtigde en door haar moeder. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend.
De Raad heeft dr. C.C. Kan, psychiater, als deskundige benoemd teneinde van verslag en advies te dienen. Deze heeft op 17 oktober 2016 een rapport uitgebracht.
In reactie hierop heeft het Uwv op 31 oktober 2016 een nieuw besluit genomen, waarna appellante nadere stukken heeft ingediend.
De meervoudige kamer van de Raad heeft besloten de zaak te verwijzen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek op een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Op 8 mei 2012 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Bij besluit van 4 juni 2012 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 12 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft gesteld dat het Uwv het feit dat bij haar het syndroom van Asperger is geconstateerd niet op correcte wijze bij de beoordeling van haar aanvraag heeft betrokken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij het eerder genoemde besluit van 31 oktober 2016 heeft het Uwv appellante alsnog met ingang van 12 mei 2010 een Wajong-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
4.2.
Bij brief van 29 november 2016 heeft appellante gesteld dat zij zich kan vinden in de beslissing van het Uwv, ware het niet dat in de onderliggende stukken nog steeds zaken worden vermeld die geen juist beeld geven van haar situatie. Tevens heeft appellante verzocht om vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 387,53.
4.3.
Het besluit van 31 oktober 2016 vervangt het bestreden besluit. Dat betekent dat dit besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, moeten worden vernietigd.
4.4.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat op grond van artikel 6:24 van de Awb in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, is sprake van beroep van rechtswege tegen het besluit van 31 oktober 2016, tenzij appellante daarbij onvoldoende belang heeft.
4.5.
Vastgesteld wordt dat het Uwv met het besluit van 31 oktober 2016 is tegemoetgekomen aan appellante in die zin dat appellante met het hoger beroep – zelfs als zij gelijk zou hebben met haar stelling dat ook in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 oktober 2016 haar beperkingen niet juist zijn weergegeven – geen hogere mate van arbeidsongeschiktheid kan bereiken dan de mate van 80 tot 100% die door het Uwv bij dat besluit is vastgesteld. De omstandigheid dat appellante zich niet kan verenigen met de voor haar in de FML van
26 oktober 2016 vastgelegde beperkingen is onvoldoende belang voor een beoordeling van het besluit van 31 oktober 2016. Immers, bij elke toekomstige (her)beoordeling van het recht op een Wajong-uitkering wordt de belastbaarheid van een verzekerde opnieuw vastgesteld. Het besluit wordt daarom niet in de beoordeling in hoger beroep betrokken.
4.6.1.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), begroot op € 990,- in beroep en € 1.485,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal
€ 2.475,-.
4.6.2.
De reiskosten die appellante heeft moeten maken voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank en de Raad, komen tot een bedrag van € 5,12 en € 21,- (openbaar vervoer 2e klas), in totaal € 26,12, voor vergoeding in aanmerking.
4.6.3.
In de bijlage van het Bpb is een limitatieve opsomming gegeven van de proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden toegewezen. In vergoeding van de te betalen eigen bijdragen, zoals door appellante is verzocht, is daarbij niet voorzien. Evenmin als voor de vergoeding van de reiskosten naar de gemachtigde en de vergoeding voor verblijf in een hotel voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank. Deze kosten komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 november 2012;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.501,12;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

AB