ECLI:NL:CRVB:2017:3610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
16/6398 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag bijstand en ingangsdatum zonder bijzondere omstandigheden

Op 17 oktober 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door appellante, die eerder een aanvraag had ingediend op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag om bijstand werd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een ingangsdatum van de bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigden. Appellante had als gewenste ingangsdatum 1 maart 2015 opgegeven, de datum waarop haar bedrijf was beëindigd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij in maart 2015 medisch niet in staat was om bijstand aan te vragen. De Raad oordeelde echter dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigden. De overgelegde medische stukken gaven niet aan dat appellante niet in staat was om een aanvraag in te dienen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de griffier S.A. de Graaff aanwezig.

Uitspraak

16.6398 PW

Datum uitspraak: 17 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 augustus 2016, 16/3522 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Breevoort hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017. Namens appellante is mr. Breevoort verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 5 januari 2015 heeft het college een aanvraag van appellante op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan afgewezen. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft zich op 8 oktober 2015 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van Participatiewet (PW) en op 11 november 2015 de aanvraag ingediend. Zij heeft daarbij als gewenste ingangsdatum 1 maart 2015, de datum van beëindiging van haar bedrijf, opgegeven. Appellante woont met haar ouders en zus in dezelfde woning.
1.3.
Bij besluit van 14 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 april 2016 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante met ingang van 8 oktober 2015 bijstand verleend. Het college heeft aan de besluitvorming voor wat betreft de ingangsdatum ten grondslag gelegd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan bijstand met terugwerkende kracht tot 1 maart 2015 dient te worden verleend. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat zij medisch niet in staat was eerder een aanvraag in te dienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij in maart 2015 medisch niet in staat was bijstand aan te vragen of hulp in te schakelen, terwijl uit de Bbz-aanvraag van januari 2015 blijkt dat zij toen al in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 15 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2362), welke rechtspraak haar gelding heeft behouden ook na de inwerkingtreding van de PW, bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
Appellante heeft met de overgelegde (medische) stukken niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.1. Uit de overgelegde brief van de huisarts blijkt weliswaar dat appellante in de periode rond maart 2015 ernstige spanningsklachten had, maar daaruit volgt niet dat appellante niet in staat was om een bijstandsaanvraag in te dienen. De huisarts schrijft bovendien dat hij meent dat appellante wel in staat was om anderen om hulp te vragen. Dat appellante die hulp niet heeft gevraagd dient voor haar rekening te blijven. Hierbij is van belang dat de broer van appellante ook hulp heeft geboden bij haar Bbz-aanvraag en dat appellante hem heeft gemachtigd haar bedrijf te verkopen en alle zaken in het kader van de bedrijfsbeëindiging af te handelen.
4.3.
De omstandigheid dat appellante wel eerder een Bbz-aanvraag heeft ingediend levert evenmin een bijzondere omstandigheid als bedoeld in 4.1 op. De verwijzing naar de uitspraak van 15 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6840, kan appellante niet baten. Anders dan de Raad in 4.2 ten aanzien van appellante heeft overwogen, heeft de Raad in die uitspraak ten aanzien van de betrokkene geoordeeld dat hij niet eerder in staat was op toereikende wijze mee te werken aan het indienen van een aanvraag noch in staat was adequate hulp te zoeken.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) S.A. de Graaff

HD