ECLI:NL:CRVB:2017:3636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
16/6648 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante, die eerder als schoonmaakster en wasserijmedewerkster heeft gewerkt, had zich op 18 juli 2013 ziek gemeld. Het Uwv had haar in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Na een beoordeling door een arts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat haar verlies aan verdienvermogen minder dan 35% was. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een herbeoordeling.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante stelde in hoger beroep dat haar situatie ernstiger was dan het Uwv had aangenomen en dat er ten onrechte geen urenbeperking was vastgesteld. Het Uwv verdedigde zijn standpunt door te stellen dat appellante niet medisch had onderbouwd waarom een urenbeperking noodzakelijk was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat haar beperkingen niet correct waren beoordeeld en dat er geen medische onderbouwing was voor de door haar gewenste urenbeperking. De beslissing van het Uwv om de WIA-aanvraag van appellante af te wijzen werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

16/6648 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 september 2016, 16/2722 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.W. Mettendaf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor gemiddeld 12,76 uur per week in dienst van [werkgever 1] en als wasserijmedewerkster voor gemiddeld 35,44 uur per week in dienst van [werkgever 2] Het laatste dienstverband is beëindigd per
7 maart 2013. Voor de werkloosheid die daar het gevolg van is geweest heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Appellante heeft zich op
18 juli 2013 ziek gemeld, zowel bij [werkgever 1] als bij het Uwv. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is appellante op 9 september 2014 onderzocht door een arts. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft op basis van deze FML geen functies kunnen selecteren, waarna het ziekengeld is voortgezet.
1.3.
Op 1 september 2015 is appellante gezien op het spreekuur van de arts P. Quale. Deze arts heeft een FML opgesteld en daarbij rekening gehouden met beperkingen die voortvloeien uit aspecifieke chronische rugklachten en handklachten, links meer dan rechts. Appellante is beperkt geacht voor zwaardere rugbelastende activiteiten en voor zwaardere handbelasting. Een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk – de combinatie van schoonmaakster en wasserijmedewerkster voor in totaal gemiddeld 48,2 uur per week – , maar nog in staat is tot het vervullen van diverse andere functies. Het loon in de middelste functie van de drie functies met de hoogste lonen laat in vergelijking met het maatmaninkomen een verlies aan verdiencapaciteit zien van 22,51%. Het Uwv heeft bij besluit van 2 oktober 2015 vastgesteld dat voor appellante met ingang van
16 juli 2015 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat het verlies aan verdienvermogen van appellante met ingang van 16 juli 2015 minder dan 35% bedraagt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, appellant gezien tijdens de hoorzitting en kennis genomen van een door de huisarts van appellante ingezonden brief. Deze arts heeft de FML aangepast. Voor een aantal beperkingen in het hand- en vingergebruik heeft deze arts geen aanleiding gezien en verder heeft deze arts wel een aantal beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren aanwezig geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies binnen twee SBC-codes laten vervallen en binnen een andere SBC-code een functie vervangen door een andere functie. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is vervolgens berekend op 21,41. Bij besluit van 10 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank voorop gesteld dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gelet op de onderzoeksactiviteiten en het door die arts opgestelde rapport, op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en voldoet aan de daaraan te stellen eisen. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geconstateerd dat appellante de beroepsgrond dat het Uwv haar beperkingen onvoldoende heeft erkend en sommige van haar klachten niet bij de beoordeling heeft betrokken, niet heeft onderbouwd. De rechtbank heeft in het dossier geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag heeft gelegd in medisch opzicht voor appellante ongeschikt zijn. Het Uwv heeft de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen en op grond daarvan het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante op minder dan 35 kunnen vaststellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de aanvraag van appellante voor een
WIA-uitkering per 16 juli 2015 terecht afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat haar situatie destijds veel ernstiger was dan het Uwv doet vermoeden. Zij heeft eerder te kennen gegeven dat zij het werk niet langer dan vier uur per dag zou kunnen doen, maar zowel het Uwv als de rechtbank zijn op dit punt ten onrechte niet ingegaan.
3.2.
In het verweerschrift heeft het Uwv gemeld dat de door appellante gewenste urenbeperking tot vier uur per dag is besproken op de hoorzitting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, mede op basis van ontvangen informatie van de behandelend sector, extra beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Verder heeft deze arts melding gemaakt van de vele klachten die appellante stelt te hebben, maar dat voor deze klachten geen medische onderbouwing kan worden gegeven. Om die reden is geen aanleiding gevonden om ook een urenbeperking aan te nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat en daaraan toegevoegd dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte niet zijn ingegaan op de eerder door haar geclaimde urenbeperking. Uit de gedingstukken valt niet op te maken op welk moment appellante zich expliciet heeft uitgelaten over een door haar gewenste urenbeperking. Zowel in de bezwaarprocedure als in de procedure bij de rechtbank heeft appellante alleen in algemene termen gesteld dat zij meer beperkt is dan het Uwv aanneemt en dat zij niet in staat is de geselecteerde functies uit te oefenen in verband met haar lichamelijke klachten. Een standpunt dat zij ook niet heeft onderbouwd met medische stukken.
4.2.
Van een urenbeperking is ook nooit sprake geweest. In het op 15 september 2014 door Quale opgestelde rapport is te lezen dat de door de werkgever ingeschakelde bedrijfsarts een FML heeft opgesteld waarin geen urenbeperking is opgenomen. Quale heeft bij het opstellen van de FML in het kader van de EZWb evenmin een urenbeperking aanwezig geacht.
4.3.
In het in hoger beroep ingediende verweerschrift heeft het Uwv op een heldere en goed te volgen wijze uiteengezet waarom geen urenbeperking is aangenomen en terecht opgemerkt dat appellante niet medisch heeft onderbouwd waarom een urenbeperking zou moeten worden aangenomen.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.L. Rijnen

AB