ECLI:NL:CRVB:2017:3806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
16-3468 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) wegens onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1940, een aanvraag ingediend voor toekenning op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) in augustus 2015. De aanvraag werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad bij besluit van 21 januari 2016, omdat niet voldoende was aangetoond dat appellante in omstandigheden heeft verkeerd die onder de AOR vallen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 21 september 2017 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. E.R. Schenkhuizen, haar standpunt toegelicht. De verweerder, vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel, heeft een verweerschrift ingediend. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden.

De Raad concludeert dat de door appellante beschreven situaties, zoals angstige momenten tijdens haar verblijf in Tretes en andere gebeurtenissen, niet voldoende bewijs leveren dat zij daadwerkelijk betrokken was bij oorlogsgeweld zoals bedoeld in de AOR. De Raad benadrukt dat er objectieve gegevens ontbreken die de claims van appellante ondersteunen. Het eigen relaas van appellante is niet toereikend om aan te tonen dat zij slachtoffer is van oorlogsgeweld.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van griffier L.V. van Donk, en is openbaar uitgesproken op 2 november 2017.

Uitspraak

16/3468 AOR
Datum uitspraak: 2 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 april 2016, kenmerk BZ01959558 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2017. Daar is appellante verschenen, bijgestaan door mr. Schenkhuizen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1940, heeft in augustus 2015 verzocht om toekenningen op grond van de AOR.
1.2.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 21 januari 2016. Het hiertegen gemaakt bezwaar is bij bestreden besluit ongegrond verklaard op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellante in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.2.
Het bestreden besluit steunt op de overweging dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellante in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit de door appellante gegeven beschrijving van de reis naar en het verblijf in Tretes tijdens de Bersiap-periode weliswaar blijkt van een angstige en een gespannen situatie, maar niet dat sprake is geweest van betrokkenheid bij een omstandigheid als bedoeld in de AOR. De aard en ernst van het bekogeld worden met stenen op het terras voor de ouderlijke woning is niet zodanig geweest dat dit kan worden aangemerkt als een omstandigheid als bedoeld in de AOR. Dit geldt ook voor de beschrijving van de intocht van Soekarno waarbij een joelende massa door de straten trok. De beschreven situatie in Grissee, de moord op de pater op de Wonokromobrug in Soerabaja en het moeten spreken bij graven door haar vader zijn geen gebeurtenissen die appellante persoonlijk zijn overkomen. Uit het van school thuis houden, het naar school brengen met een wapen in het kastje van de auto en het krijgen van uitleg over de werking van handgranaten blijkt weliswaar de dreigende situatie in Soerabaja, maar niet is gebleken dat appellante zelf bij oorlogsomstandigheden zoals bedoeld in de AOR betrokken is geweest.
2.3.
De Raad volgt verweerder in dat standpunt. Buiten de eigen verklaring van appellante zijn er geen objectieve gegevens waaruit blijkt dat zij de door haar gestelde gebeurtenissen persoonlijk heeft meegemaakt. De gebeurtenissen passen binnen de historische context, maar er moet wel enige vorm van bewijs zijn dat appellante die gebeurtenissen heeft meegemaakt. Het eigen relaas is daartoe niet toereikend (zie de uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2658). Aan de verkregen verklaring van R.B. Hanson kan niet die betekenis worden toegekend die appellante daaraan toegekend wil zien. Appellante heeft Hanson pas in Nederland leren kennen. Hanson heeft het relaas van appellante beschreven. De verklaring berust niet op eigen waarneming en kan hier niet leiden tot de benodigde bevestiging.
2.4.
Het ontbreken van een objectieve bevestiging brengt mee dat appellante om die reden al niet kan worden aangemerkt als slachtoffer van oorlogsgeweld in de zin van de AOR. Dit betekent dat zij aan de AOR geen aanspraken kan ontlenen.
2.5.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.V. van Donk

HD