ECLI:NL:CRVB:2017:3832

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2017
Publicatiedatum
3 november 2017
Zaaknummer
15/7818 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank over schuldig nalatig verklaring voor niet betaalde AOW-premies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) die hem schuldig nalatig heeft verklaard voor het niet betalen van AOW-premies over de jaren 2004, 2005 en 2006. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan. Appellant had eerder een definitieve premie-aanslag ontvangen, maar heeft deze niet betaald. De Svb heeft vastgesteld dat appellant schuldig nalatig is en heeft zijn bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank Overijssel heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard vanwege een motiveringsgebrek, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.

Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij failliet is verklaard en dat zijn inkomen onder het sociaal minimum ligt. Hij betwist de hoogte van de premie-aanslagen en stelt dat hij zijn boot heeft aangeboden ter delging van zijn premieschuld. De Raad overweegt dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant schuldig nalatig is, omdat hij niet heeft aangetoond dat het niet betalen van de premies hem niet kan worden toegerekend. De Raad concludeert dat de feiten en omstandigheden die appellant heeft aangevoerd niet voldoende zijn om van schuldig nalatig verklaring af te zien. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/7818 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 november 2015, 14/2661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 20 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2017. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is in oktober 2006 een definitieve premie-aanslag voor de volksverzekeringen verzonden over 2004. Op 29 augustus 2007 is hij failliet verklaard. In oktober 2008 is een definitieve premie-aanslag voor de volksverzekeringen over 2005 verzonden. Op 17 maart 2009 is het faillissement opgeheven. In maart 2010 is een definitieve premie-aanslag voor de volksverzekeringen verzonden over 2006. Nadat de Svb, naar aanleiding van een bericht van de Belastingdienst dat op genoemde aanslagen een bedrag van € 9.553,- niet was betaald, op 5 december 2013 appellant op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om appellant schuldig nalatig te verklaren, heeft de Svb bij drie besluiten van
23 januari 2014 vastgesteld dat appellant schuldig nalatig is de premies op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) over 2004, 2005 en 2006 te betalen. Bij besluit van
23 september 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit vanwege een motiveringsgebrek gegrond verklaard en de Svb opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden. Omdat het motiveringsgebrek tijdens de beroepsfase is hersteld, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3. In beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat hij failliet is verklaard en dat zijn inkomen ver beneden het sociaal minimum lag. Verder zou de Belastingdienst de
premie-aanslagen op een te hoog bedrag hebben vastgesteld door op onjuiste wijze rekening te houden met de bruto omzet van de rijschool van appellant. Bovendien zou ten onrechte geen rekening zijn gehouden met het feit dat appellant zijn boot aan de Belastingdienst heeft aangeboden ter delging van zijn premieschuld.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het besluit van de Svb in stand heeft gelaten waarbij appellant over de jaren 2004, 2005 en 2006 schuldig nalatig is verklaard ter zake van het niet betalen van AOW-premie.
4.2.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) is een premieplichtige schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. Voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden, wordt afgezien van het schuldig nalatig stellen van de premieplichtige. Ingevolge artikel 62 van de Wfsv kan het beroep tegen een beslissing van de Svb op grond van artikel 61 niet zijn gebaseerd op de stelling dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het beroep kan slechts dan zijn gegrond op de stelling dat de aanslag of de beslissing niet is ontvangen, indien de belanghebbende aannemelijk kan maken dat hij de aanslag of de beslissing nimmer ontvangen heeft en dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan het niet ontvangen van de aanslag of de beslissing hem kan worden toegerekend.
4.3.
Voor zover appellant heeft willen betogen dat de premie-aanslagen niet hadden mogen worden opgelegd of op een te hoog bedrag zijn vastgesteld, wordt geoordeeld dat artikel 62 van de Wfsv zich ertegen verzet dat dit punt in deze procedure aan de orde komt. In deze procedure is het daarom een gegeven dat appellant over 2004, 2005 en 2006 de opgelegde bedragen aan premie verschuldigd was.
4.4.
De stelling van appellant dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat hij een boot heeft aangeboden ter voldoening van zijn schuld, wordt evenmin gevolgd. In zijn brief van 10 juli 2008 aan appellant merkt de Staatssecretaris van Financiën op dat een door de ontvanger van de Belastingdienst op de betreffende boot gelegd beslag is opgeheven omdat deze boot aan een derde toebehoorde. De boot is aan deze derde ter hand gesteld. Wat er ook zij van de rechtmatigheid van deze overdracht van de boot aan een derde, in ieder geval kan worden vastgesteld dat de boot niet is gebruikt voor betaling van de door appellant verschuldigde premie. Er wordt derhalve van uit gegaan dat appellant heeft nagelaten de verschuldigde premie te betalen.
4.5.
Met betrekking tot de vraag of appellant heeft aangetoond dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden, wordt als volgt overwogen. In dit kader beoordeelt de Svb, blijkens de door hem gehanteerde beleidsregels, of sprake is van een niet toerekenbaar niet betalen. Financiële en sociale aspecten spelen daarbij een rol en verder kunnen omstandigheden als ernstige verslaving, detentie, schuldsanering en faillissement van de betrokkene of een inkomen op een volstrekt minimumniveau aanleiding vormen om niet tot schuldig nalatig verklaring over te gaan. Ter zitting heeft de Svb toegelicht dat niet ieder faillissement ertoe leidt dat wordt afgezien van schuldig nalatig verklaring. Een premieplichtige wordt in de regel geacht gelden te reserveren voor te verwachten premie-aanslagen. Als iemand echter door oorzaken buiten zijn schuld failliet gaat, kan dit aanleiding vormen om van schuldig nalatig verklaring af te zien.
4.6.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat het niet betalen van de verschuldigde premies volksverzekeringen over 2004, 2005 en 2006 hem niet verweten kan worden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant over 2004 een belastbaar inkomen van
€ 31.613,- heeft ontvangen, over 2005 een verzamelinkomen heeft gehad van € 53.428,- en over 2006 een belastbaar inkomen van € 37.536,-. Uit niets is gebleken dat appellant niet in staat was om een deel van dit inkomen te reserveren voor de te verwachten aanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Evenmin is gebleken dat het faillissement van appellant niet aan hem kan worden toegerekend. Ter zitting in eerste aanleg is gebleken dat dit faillissement is aangevraagd door de toenmalige advocaat van appellant omdat appellant diens rekening niet wilde betalen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 blijkt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) N. Veenstra

RB