In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) die hem schuldig nalatig heeft verklaard voor het niet betalen van AOW-premies over de jaren 2004, 2005 en 2006. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan. Appellant had eerder een definitieve premie-aanslag ontvangen, maar heeft deze niet betaald. De Svb heeft vastgesteld dat appellant schuldig nalatig is en heeft zijn bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank Overijssel heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard vanwege een motiveringsgebrek, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij failliet is verklaard en dat zijn inkomen onder het sociaal minimum ligt. Hij betwist de hoogte van de premie-aanslagen en stelt dat hij zijn boot heeft aangeboden ter delging van zijn premieschuld. De Raad overweegt dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant schuldig nalatig is, omdat hij niet heeft aangetoond dat het niet betalen van de premies hem niet kan worden toegerekend. De Raad concludeert dat de feiten en omstandigheden die appellant heeft aangevoerd niet voldoende zijn om van schuldig nalatig verklaring af te zien. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.