ECLI:NL:CRVB:2017:3835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
3 november 2017
Zaaknummer
16/565 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegenomen arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als chauffeur werkte, meldde zich ziek in 2008 vanwege een stollingsstoornis. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar concludeerde later dat hij per 21 november 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zijn recht op uitkering eindigde. Appellant stelde dat er in de periode van 21 november 2013 tot 21 april 2014 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid, wat hij onderbouwde met medische rapporten van zijn behandelend psychiater. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat er in de genoemde periode geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen overtuigend hadden gemotiveerd dat er geen nieuwe medische feiten waren die de stelling van appellant ondersteunden. De uitspraak werd gedaan op 1 november 2017.

Uitspraak

16.565 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
10 december 2015, 15/3206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2017. Voor appellant is verschenen mr. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als fulltime chauffeur toen hij zich voor dit werk op 18 augustus 2008 heeft ziek gemeld in verband met een stollingsstoornis (ideopathische trombocytopenie, ITP). Bij besluit van 30 december 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 12 oktober 2010 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering en dat de mate van arbeidsongeschiktheid 100% bedraagt. Bij besluit van 22 november 2012 is aan appellant meegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering eindigt op 12 februari 2013 en dat hij vanaf die datum recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij besluit van 20 september 2013, gehandhaafd bij besluit van 24 januari 2014, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 21 november 2013 geen recht meer heeft op een
WGA-uitkering, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan het besluit van 20 september 2013 ligt onder meer een expertiserapport van psychiater
N.J. de Mooij van 28 augustus 2013 ten grondslag. Het beroep van appellant tegen het besluit van 24 januari 2014 is door de rechtbank Gelderland bij uitspraak van 16 oktober 2014 ongegrond verklaard. De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd. Deze arts heeft op 26 juli 2016 verslag gedaan van haar onderzoeksbevindingen en is tot de conclusie gekomen dat door het Uwv in voldoende mate is tegemoetgekomen aan de beperkingen die voortkomen uit de vastgestelde ITP. De Raad heeft vervolgens de uitspraak van de rechtbank van 16 oktober 2014 bevestigd bij uitspraak van 9 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2766).
1.3.
Bij brief van 28 augustus 2014 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Daarbij heeft appellant te kennen gegeven dat de verslechtering is gelegen tussen
21 november 2013 en 21 april 2014. Ter onderbouwing van de toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft appellant verwezen naar een brief van zijn behandelend psychiater S. Güner van 21 april 2014.
1.4.
Na een medisch onderzoek op 20 oktober 2014 heeft verzekeringsarts G. Kurris-Niewold, zoals is weergegeven in haar rapport van 20 november 2014, geconcludeerd dat er geen redenen zijn om toegenomen beperkingen aan te nemen per een datum na 21 november 2013. Bij besluit van 21 november 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen na 21 november 2013, zodat geen nieuw recht op een
WIA-uitkering is ontstaan.
1.5.
Bij besluit van 30 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 november 2014 ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 april 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat het Uwv heeft vastgesteld dat hij per 26 november 2014 volledig arbeidsongeschikt is. Dat was hij ook op
21 april 2014 omdat het oordeel van psychiater Güner overeenkomt en bevestigd wordt door het oordeel van de psychiaters D.A. de Waardt en J.A. van Waarde van het Ziekenhuis Rijnstate en ook door het rapport van 26 juli 2016 van verzekeringsarts Greveling-Fockens.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling is of in de periode van 21 november 2013 tot 21 april 2014 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.2.
De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur van 20 oktober 2014 psychisch onderzocht. Daarbij heeft zij de brief van psychiater Güner van 21 april 2014 betrokken. Het beeld dat tijdens dit spreekuur wordt verkregen is vergelijkbaar met de voorgaande contacten, waarbij volgens de verzekeringsarts opvalt dat appellant in dit contact duidelijk te kennen geeft dat zijn situatie niet is gewijzigd. Omdat Güner echter heeft gemeld dat sprake is van slechter wordende uitslagen heeft de verzekeringsarts nogmaals informatie opgevraagd bij de behandelend internisten van appellant. Uit die informatie blijkt dat de Hepatitis B-infectie met medicatie rustig en stabiel is en dat de ITP inderdaad moeilijk behandelbaar is, maar een verslechtering blijkt daar niet uit.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellant in het rapport van 9 april 2015 gesteld dat Güner onveranderd blijk geeft van een ander inzicht in de psychische en somatische gesteldheid van appellant dan de overige psychiaters die appellant hebben beoordeeld. Psychiaters De Mooij en Van Waarde hebben geen wanen of hallucinaties gezien. Er was sprake van een normale concentratie, aandacht en een helder bewustzijn. Dit geldt eveneens voor het onderzoek door psychiater
J.H.A.M. Teurlings. Wel is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een verhoogd risico op ernstige bloedingen bij letsel, maar is er geen sprake van een ernstig invaliderend ziektebeeld. Zoals psychiater Teurlings heeft geconcludeerd is sprake van angst gebaseerd op een beperkt ziekte-inzicht. Buiten een opname in november 2014 zijn er in bezwaar volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook geen nieuwe medische feiten of omstandigheden door appellant aangeleverd.
4.4.
Dat bij besluit van 9 maart 2017 is vastgesteld dat appellant per 26 november 2014 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, laat onverlet dat de betrokken verzekeringsartsen, zoals onder 4.2 en 4.3 is weergegeven, overtuigend hebben gemotiveerd dat in de periode na 21 november 2013 en voor 21 april 2014 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Hoewel Greveling-Jonkers in haar rapport heeft opgemerkt dat de brief van Güner van 21 april 2014, waarin is gesteld dat er dan sprake is van een depressieve terugval, zou kunnen passen bij de stelling dat kennelijk na de expertise van psychiater
De Mooij in augustus 2013 een verslechtering van de medische situatie is opgetreden, valt uit de gedingstukken niet zonder meer op te maken dat al vóór 21 april 2014 van een terugval ook daadwerkelijk sprake was. De informatie van de huisarts van 24 februari 2015, waaruit blijkt dat Güner eerst in november 2014 heeft verzocht om een opname-indicatie PAAZ te beoordelen, biedt voor een dergelijke stelling evenmin steun. Appellant is van 26 november 2014 tot en met 4 december 2014 op de open afdeling van de PAAZ opgenomen voor een medicatieadvies en ter ontlasting van zijn steunsysteem. Deze opname was, zoals blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van 7 februari 2017, aanleiding om appellant vanaf dat moment volledig arbeidsongeschikt te achten. Gelet op deze informatie kan aan de brief van Güner van 21 april 2014 niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat in de periode van 21 november 2013 tot en met 21 april 2014 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

RB