ECLI:NL:CRVB:2017:3855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
7 november 2017
Zaaknummer
16-88 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsverlening en boete wegens verzwegen op geld waardeerbare activiteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de intrekking van bijstandsverlening en de oplegging van een boete aan appellanten centraal staan. Appellanten ontvingen sinds 13 juli 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een melding in januari 2014 dat zij samen met een buurvrouw een hondenoppascentrale runden en advertenties plaatsten op Marktplaats, heeft het Team Handhaving van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten op geld waardeerbare activiteiten verrichtten, wat zij niet hadden gemeld aan de gemeente.

Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft daarop de bijstandsverlening met terugwerkende kracht ingetrokken en een boete opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van het college gedeeltelijk gegrond verklaard, de boete verlaagd, maar de intrekking van de bijstand gehandhaafd. Appellanten hebben in hoger beroep de gronden herhaald die zij eerder in beroep hebben aangevoerd, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door de activiteiten niet te melden, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er sprake was van op geld waardeerbare arbeid.

De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De proceskosten worden niet vergoed.

Uitspraak

16.88 WWB

Datum uitspraak: 7 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 november 2015, 15/2243 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het hoger beroep is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 15 augustus 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 13 juli 2004 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Na een melding in januari 2014 dat appellanten samen met de buurvrouw een hondenoppascentrale runnen en adverteren op de website marktplaats.nl (Marktplaats) heeft het Team Handhaving van de gemeente Utrecht (Team Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft Team Handhaving onder meer dossieronderzoek verricht, verschillende registers geraadpleegd, internetonderzoek gedaan, informatie bij Marktplaats opgevraagd en op 6 juni 2014 een gesprek gevoerd met appellanten. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage handhaving van 20 juni 2014.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van
4 augustus 2014 (besluit 1) het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 124.157,43 van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 11 augustus 2014 (besluit 2) heeft het college aan appellanten een boete opgelegd van € 25.220,-.
1.4.
Bij besluit van 11 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard en het boetebedrag vastgesteld op € 23.860,-. Aan de besluitvorming ten aanzien van de intrekking en terugvordering heeft het college ten grondslag gelegd dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten op geld waardeerbare activiteiten hebben verricht met de hondenuitlaatdienst en de aan- en verkoop van goederen, dat appellanten in strijd met de inlichtingenverplichting hiervan geen melding hebben gemaakt en dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Ten aanzien van de boete ligt aan de besluitvorming ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, dat het nettobedrag van de terugvordering vanaf 1 januari 2013 € 23.868,41 bedraagt en dat sprake is van opzet zodat de boete 100% van het benadelingsbedrag bedraagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de boete, besluit 2 herroepen en het bedrag van de boete vastgesteld op € 11.930,-. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellanten honden hebben uitgelaten voor andere mensen en spullen op vrij- en rommelmarkten hebben verkocht in de te beoordelen periode. Wat partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of appellanten die activiteiten hadden moeten melden omdat ze van invloed konden zijn op hun recht op bijstand. Volgens vaste rechtspraak is voor het ontstaan van de inlichtingenverplichting niet alleen van belang welke inkomsten betrokkene daadwerkelijk hebben ontvangen, maar ook welke inkomsten zij redelijkerwijs hadden kunnen ontvangen. De intentie waarmee de werkzaamheden zijn verricht is daarbij niet van belang. Uit de aard, duur, omvang en het terugkerende karakter van de activiteiten kan blijken dat sprake is van op geld waardeerbare arbeid. Verder is het, ook volgens vaste rechtspraak, voor de toepassing van de WWB niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan indien daarmee inkomsten worden gegenereerd. De opbrengst van het incidenteel verkopen van privé-goederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling hoeft te worden gedaan. De rechtbank stelt vast dat appellanten in de te beoordelen periode verschillende commerciële activiteiten hebben verricht, waarbij zij zeer actief waren op het internet. Uit het Excelbestand van Marktplaats blijkt dat appellanten alleen al op die website tussen 2007 en 2014 ongeveer 392 advertenties hebben geplaatst. Een aantal daarvan heeft betrekking op een hondenuitlaatdienst. Uit het eigen internetonderzoek van Team Handhaving blijkt dat het hier ging om een dienst tegen betaling, namelijk € 10,- per hond. Appellanten boden potentiële klanten in de advertenties een korting aan van € 5,- als zij met twee honden gebruik wilden maken van de dienst. In een groot deel van de advertenties uit het overzicht van Marktplaats plaatsten appellanten oproepen voor spullen die zij op rommelmarkten wilden verkopen. Uit de stukken blijkt dat appellanten daarvoor eventueel een kleine vergoeding wilden betalen, maar in het bijzonder op zoek waren naar gratis spullen. Verder blijkt uit het verhoor van
6 juni 2014 dat appellanten jaarlijks één keer op een vrijmarkt en drie keer op rommelmarkten stonden. Gelet op het grote aantal advertenties en de wijze waarop appellanten adverteerden en handel dreven op vrij- en rommelmarkten, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van op geld waardeerbare arbeid. Het gaat hier niet louter om een vriendendienst, hobby of incidentele verkoop van privé-goederen. De stelling van appellanten dat zij alleen hun eigen goederen op vrij- en rommelmarkten verkochten en daarmee geen geld verdienden, treft geen doel. Zij hebben tijdens het verhoor op 6 juni 2014 immers verklaard dat zij spullen verkochten die zij via Marktplaats hadden verkregen. Tijdens dat verhoor hebben zij ook toegegeven dat zij daarmee geld verdienden. Appellanten had het redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de hondenuitlaatdienst en de handel op vrij- en rommelmarkten van invloed konden zijn op hun recht op bijstand. Door deze activiteiten niet te melden hebben zij hun inlichtingenverplichting geschonden. Een deugdelijke administratie van de activiteiten ontbreekt. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellanten recht op bijstand hadden in de maanden waarin zij de activiteiten hebben verricht. Ten aanzien van de boete heeft de rechtbank overwogen dat het college niet heeft aangetoond dat appellanten de inlichtingenverplichting opzettelijk hebben geschonden en dat moet worden uitgegaan van ‘gewone’ verwijtbaarheid en een boete van 50% van het benadelingsbedrag aangewezen is.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat appellanten aanvoeren dat op de lijst met 392 marktplaatsadvertenties advertenties staan die kunnen worden aangeduid als het aanbieden van prullaria, zoals het aanbieden van voetbalplaatjes en zakdoekjes. Hieraan komt echter, gelet op het aantal advertenties geen betekenis toe. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van incidentele verkoop van
privé-goederen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.3.
Omdat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon

HD