ECLI:NL:CRVB:2017:3873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
15/2550 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na hersenbloeding en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld voor appellante, die zich ziek had gemeld na een hersenbloeding. Appellante was werkzaam als productiemedewerkster en meldde zich op 12 januari 2011 ziek vanwege knieklachten. Na een ziekenhuisopname op 23 juni 2011 wegens een hersenbloeding, heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 9 januari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellante heeft in februari 2014 opnieuw ziek gemeld, waarna zij in aanmerking werd gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet.

Het Uwv heeft op 24 juli 2014 vastgesteld dat appellante per 31 juli 2014 geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellante werd bestreden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. De Raad heeft de motivering van de door het Uwv ingeschakelde verzekeringsarts, W.H.J. Mutsaers, als overtuigend beoordeeld. Mutsaers concludeerde dat appellante cognitieve functiestoornissen had overgehouden aan de hersenbloeding, maar dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen correct hadden vertaald in een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de FML en dat appellante niet in staat was om loonvormende arbeid te verrichten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van griffier H. Achtot, en werd openbaar uitgesproken op 8 november 2017.

Uitspraak

15/2550 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
4 maart 2015, 14/4747 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. de Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Boer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De door de Raad benoemde psychiater
W.H.J. Mutsaers heeft op 3 april 2017 rapport uitgebracht. Het Uwv heeft gereageerd op dit rapport. Appellante heeft gereageerd op het rapport van Mutsaers en op de reactie van het Uwv.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 27 september 2017. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster voor 36 uur per week toen zij zich op 12 januari 2011 ziek meldde wegens knieklachten. Op 23 juni 2011 heeft een ziekenhuisopname plaatsgevonden wegens een hersenbloeding. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 9 januari 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per 9 januari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Zij werd met haar beperkingen in staat geacht functies als productiemedewerker industrie, wikkelaar, inpakker (handmatig), machinebediende inpak-/verpakkingsmachines en machinaal metaalbewerker te vervullen. Appellante heeft zich op 6 februari 2014 ziek gemeld wegens toename van onder meer haar hoofdpijnklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 24 juli 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 31 juli 2014 geschikt geacht voor het vervullen van de functies die in het kader van de WIA-beoordeling aan haar zijn voorgehouden. Het Uwv heeft bij besluit van 24 juli 2014 vastgesteld dat appellante per 31 juli 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
23 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 september 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat zij sinds de hersenbloeding hoofdpijn heeft op de plek waar de bloeding zich heeft voorgedaan. Ook heeft zij heel veel angst om opnieuw een hersenbloeding te krijgen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In het, op verzoek van de Raad, uitgebrachte rapport heeft Mutsaers de conclusie getrokken dat appellante aan de hersenbloeding in 2011 cognitieve functiestoornissen heeft over gehouden en dat zij als gevolg daarvan meer beperkingen heeft dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen. In reactie op dit rapport heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 20 april 2017 een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Deze arts heeft rekening gehouden met de door Mutsaers gevonden beperkingen en deze vertaald naar de systematiek van de FML. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat met inachtneming van de belastbaarheid zoals neergelegd in die FML appellante niet ongeschikt is voor het vervullen van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.3.
Na daartoe te zijn uitgenodigd heeft de gemachtigde van appellante gereageerd op het rapport van Mutsaers en op de in 4.2 genoemde door het Uwv ingezonden rapporten. Deze reactie bestaat uit de melding dat appellante van mening is dat zij niet in staat is tot loonvormende arbeid.
4.4.
De motivering van Mutsaers is overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door Mutsaers gevonden beperkingen heeft vertaald in een nieuwe FML is inzichtelijk en goed te volgen. Er is geen reden voor twijfel aan de juistheid van de FML van 20 april 2017, te meer niet nu appellante heeft nagelaten de uitkomsten van het onderzoek door Mutsaers en de wijze waarop het Uwv deze uitkomsten heeft meegenomen in een nieuwe beoordeling te betwisten. Het Uwv heeft terecht beslist dat appellante met ingang van 31 juli 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H. Achtot

AB