ECLI:NL:CRVB:2017:4046

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
14/6594 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na ziekte en de rol van medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellante, die als facilitair manager werkte, had zich ziek gemeld met rugklachten en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een hersteldverklaring in januari 2013, meldde zij zich opnieuw ziek in november 2013. Het Uwv concludeerde dat appellante per 17 maart 2014 geschikt was voor haar werk en beëindigde haar ziekengeld. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig was en dat haar gezondheidstoestand was verslechterd. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht. De verzekeringsarts had dossierstudie gedaan, appellante meerdere keren gezien en relevante informatie van haar huisarts betrokken. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere conclusies van het Uwv tegensprak. Daarom werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd.

Uitspraak

14/6594 ZW
Datum uitspraak: 21 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 oktober 2014, 14/1418 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.J.H. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Van der Wal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als facilitair manager voor 28 uur per week. Haar dienstverband is op 1 mei 2010 geëindigd. Appellante heeft zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, een aantal malen ziek gemeld met spannings-, bekken- en onderrugklachten. Zij is de laatste keer bij besluit van 9 januari 2013 per 14 januari 2013 hersteld verklaard. Het door appellante tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2013 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend. Op 1 november 2013 heeft appellante zich, na een val, ziekgemeld met (toegenomen) rugklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 28 november 2013 en 13 maart 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 17 maart 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van facilitair manager. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2014 vastgesteld dat appellante per 17 maart 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig en volledig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. Over de te beoordelen arbeid heeft de rechtbank, mede onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 2 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2220) en wat appellante daarover ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, geoordeeld dat de werkomschrijving zoals opgenomen in het rapport van 1 maart 2013 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep juist is. Het Uwv heeft appellante terecht met ingang van 17 maart 2014 in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid en op juiste gronden vastgesteld dat zij met ingang van die datum geen recht meer heeft op een
ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig heeft geacht. De artsen hebben weliswaar informatie bij de behandelend sector opgevraagd, maar onvoldoende waarde aan deze informatie toegekend nu de diagnose van de behandelend arts afwijkt van de conclusies welke zijn opgenomen in de rapporten van de artsen van het Uwv. Appellante heeft voorts aangevoerd dat haar gezondheidstoestand is verslechterd en dat de ernst van haar klachten door de artsen van het Uwv wordt onderschat. Zij was op de datum in geding niet in staat haar werk te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is – voor zover hier van belang – bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. Eventuele aan appellantes laatst verrichte werk verbonden bijzondere, verzwarende aspecten moeten, gelet op de voormelde bepaling van de ZW, hier buiten beschouwing te blijven.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de artsen van het Uwv een voldoende zorgvuldig en volledig onderzoek hebben verricht naar de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 17 maart 2014. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht, appellante tweemaal op het spreekuur heeft gezien, zowel een lichamelijk als psychisch onderzoek heeft verricht en voorts recente informatie van de huisarts van 9 januari 2014 bij zijn beoordeling heeft betrokken. Deze arts heeft in zijn rapport overwogen dat hij in zijn onderzoek geen (toegenomen) beperkingen heeft kunnen objectiveren die aan werkhervatting in de weg staan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en de in bezwaar verkregen informatie van de behandelend orthopedisch chirurg in zijn heroverweging betrokken. Vervolgens heeft deze arts inzichtelijk gemotiveerd waarom hij het door de verzekeringsarts ingenomen standpunt onderschrijft. De door appellante geuite klachten en belemmeringen komen grotendeels overeen met de klachten en belemmeringen zoals die worden beschreven in het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 maart 2013, opgemaakt in het kader van een door appellante ingesteld bezwaar tegen een eerdere hersteldmelding per 14 januari 2013. Voorts blijkt uit de informatie van de behandelend orthopedisch chirurg, naar het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat in 2011 al sprake was van een mogelijk symptomatische discopathie L5-S1 en dat deze bevindingen in 2013 onveranderd aanwezig zijn. Uitgaande van de voor appellante geldende beperkingen, zoals beschreven door de verzekeringsarts, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk onderbouwd dat appellante geschikt is voor haar arbeid.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de artsen van het Uwv uitgegaan zijn van een onjuiste medische situatie of waaruit kan worden afgeleid dat appellantes beperkingen per datum in geding zijn toegenomen ten opzichte van de eerdere hersteldmelding per 14 januari 2013. Er wordt geen aanleiding gezien anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.4.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Achot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Achot

KS