ECLI:NL:CRVB:2017:410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2017
Publicatiedatum
3 februari 2017
Zaaknummer
15/4961 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag en passendheid van geselecteerde functies in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als medewerker thuishulp werkte, had zich ziek gemeld met klachten van locomotore aard en verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dus geen recht op uitkering had. Appellante was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar aangetekend, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een medisch onderzoek.

In beroep herhaalde appellante haar bezwaren en voegde zij nieuwe medische informatie toe, waaronder diagnoses van poly-artrose, fibromyalgie en jicht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde beperkingen. In hoger beroep handhaafde appellante haar eerdere gronden en vroeg om een keuring door een specialist. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht de medische grondslag van het bestreden besluit had onderschreven. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende objectieve medische gegevens had overgelegd om haar standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in arbeidsongeschiktheidszaken en bevestigt dat de beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/4961 WIA
Datum uitspraak: 3 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juni 2015, 14/7191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft brieven in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2016. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is werkzaam geweest als medewerker thuishulp voor 9 uur per week. Met ingang van 9 juni 2011 heeft zij zich ziek gemeld met klachten van locomotore aard. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de verzekeringsarts na een medisch onderzoek beperkingen vastgesteld voor het verrichten van arbeid en deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige passende functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 15,60%. Bij besluit van 24 juni 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat zij met ingang van 1 juli 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen van onder meer de hand en de rug heeft onderschat. Verder zou geen sprake zijn geweest van een onafhankelijke keuring. De verzekeringsarts heeft volgens appellante geen rekening gehouden met informatie van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na een medisch onderzoek de beoordeling door de verzekeringsarts bevestigd. Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid voor de geselecteerde functies toegelicht en de beoordeling door de primaire arbeidsdeskundige onderschreven. Bij besluit van 26 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
3. In beroep heeft appellante de gronden van bezwaar in essentie herhaald. Appellante heeft gesteld dat de behandelend specialisten haar hebben geadviseerd de rug niet te belasten. Appellante acht zich niet in staat de voorgehouden functies te vervullen
.De omstandigheid dat de verzekeringsarts een deel van de geuite klachten noemt betekent niet dat hij daarmee bij het vaststellen van de belastbaarheid ook rekening heeft gehouden. Verder heeft appellante aangevoerd dat de diagnose COPD is gesteld. Informatie van de huisarts, alsmede van de reumatoloog van 23 mei 2013 is overgelegd. Opgemerkt is dat de diagnoses poly-artrose, fibromyalgie en jicht zijn gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het ingenomen standpunt gehandhaafd.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door het Uwv bij appellante vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de door appellante overgelegde informatie van de behandelend sector rekening gehouden en deze kenbaar in het rapport van 9 september 2014 meegewogen. Verder heeft de rechtbank gewezen op de methodiek van de medische en arbeidskundige beoordeling, zoals die in arbeidsongeschiktheidszaken wordt uitgevoerd.
5. In hoger beroep heeft appellante haar eerder in bezwaar en beroep ingediende gronden gehandhaafd. Zij wijst erop dat door haar geringe urenomvang en lage uurloon haar een recht op WIA-uitkering wordt onthouden. Zij vraagt om keuring door een specialist.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Wat betreft de medische problematiek hebben de verzekeringsartsen van het Uwv kennis genomen van de in het dossier beschikbare medische informatie van de neuroloog uit 2011, 2012 en 2013, van de informatie van de radioloog uit 2011, en van de gegevens van de huisarts en van de reumatoloog, die appellante in de beroepsprocedure heeft overgelegd. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de artsen van het Uwv uitsluitend rapporten hebben genoemd van behandelend artsen, maar niet daadwerkelijk rekening hebben gehouden met haar beperkingen. Immers, uit de FML die de verzekeringsarts heeft vastgesteld en in bezwaar is onderschreven blijkt dat daarin aanzienlijke beperkingen zijn opgenomen op diverse onderdelen van dynamisch handelen, alsmede voor een statische houding. Dat appellante meer of anderszins beperkt zou zijn, is niet gebleken. De omstandigheid dat appellante meent dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen is onvoldoende om de FML onjuist te achten. Appellante heeft geen objectief medische gegevens in geding gebracht die haar standpunt ondersteunen. Ook overigens worden in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv.
6.2.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank over de passendheid van de geselecteerde functies onderschreven.
6.3.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM