In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als medewerker thuishulp werkte, had zich ziek gemeld met klachten van locomotore aard en verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dus geen recht op uitkering had. Appellante was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar aangetekend, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een medisch onderzoek.
In beroep herhaalde appellante haar bezwaren en voegde zij nieuwe medische informatie toe, waaronder diagnoses van poly-artrose, fibromyalgie en jicht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde beperkingen. In hoger beroep handhaafde appellante haar eerdere gronden en vroeg om een keuring door een specialist. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht de medische grondslag van het bestreden besluit had onderschreven. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende objectieve medische gegevens had overgelegd om haar standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in arbeidsongeschiktheidszaken en bevestigt dat de beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.