ECLI:NL:CRVB:2017:4193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
14/7090 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van een werknemer in het kader van de Wet WIA. De appellante, een B.V., betwistte de datum van 2 november 2010, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld. De werknemer was van 1 augustus 1998 tot 1 maart 2009 in loondienst bij een andere werkgever en was vanaf 3 maart 2008 langdurig arbeidsongeschikt. Na een periode van herstel werd hij per 1 mei 2010 hersteld verklaard en trad hij op 1 september 2010 in dienst bij de appellante. Op 2 november 2010 meldde hij zich ziek. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellante niet overtuigend had aangetoond dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder was dan 2 november 2010. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling van het Uwv correct was en dat er geen voldoende indicaties waren voor een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag. De uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de rol van de werkgever in het aanleveren van relevante informatie.

Uitspraak

14/7090 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 november 2014, 13/1948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werknemer] te [plaatsnaam] (werknemer)
Datum uitspraak: 6 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J.M. de Wit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werknemer heeft mr. P.W.G.J. de Haas een schriftelijke uiteenzetting ingezonden.
Zowel appellante als werknemer hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting door een meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 9 december 2016. Appellante was vertegenwoordigd door haar directeur [naam directeur] , bijgestaan door mr. De Wit en medisch adviseur [naam medisch adviseur] Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.P.F. Oosterbos. Werknemer is verschenen, bijgestaan door
mr. De Haas.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en nadere informatie opgevraagd bij appellante en het Uwv.
Zowel appellante als het Uwv hebben hierop de gevraagde stukken ingediend.
Werknemer heeft hierop nadere reacties ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Vervolgens hebben zowel appellante als de werknemer over en weer inhoudelijke reacties ingediend.
De Raad heeft de zaak voor verdere behandeling verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Op 17 oktober 2017 heeft de Raad van alle drie partijen toestemming ontvangen om een nadere zitting achterwege te laten.
Hierop heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer is van 1 augustus 1998 tot 1 maart 2009 als [naam functie] in loondienst geweest van een andere werkgever dan appellante. Tijdens dit dienstverband is werknemer vanaf 3 maart 2008 langdurig arbeidsongeschikt geweest. Op 15 april 2009 heeft de werknemer zich ziek gemeld vanuit de situatie van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 1 mei 2010 is hij hersteld verklaard in het kader van de Ziektewet (ZW). Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt. Per 1 september 2010 is werknemer in dienst getreden bij appellante als [naam functie] voor 16 uur per week. Op
2 november 2010 is hij tijdens het werk ziek naar huis gegaan wegens dezelfde klachten als waarvoor hij eerder uitkering had genoten in het kader van de ZW. Op 16 juli 2012 heeft werknemer een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 14 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor werknemer met ingang van 30 oktober 2012 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 54%.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 8 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2012 ongegrond verklaard. Hiertoe is, voor zover in dit geding van belang, overwogen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht is vastgesteld op 2 november 2010. Werknemer is per
1 mei 2010 weer geschikt geacht om zijn maatgevende werk in het kader van de ZW te doen, tegen welk besluit de werknemer geen bezwaar heeft gemaakt. Daarom is de datum van de eerstvolgende ziekmelding van 2 november 2010 voor de WIA-aanspraak van werknemer als de eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het geschil beperkt is tot de vraag of het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht heeft vastgesteld op 2 november 2010. Nu appellante zich op het standpunt stelt dat werknemer al arbeidsongeschikt was voordat hij op 1 september 2010 bij haar in dienst trad, ligt het op haar weg om dit standpunt te onderbouwen. Hierin is appellante naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd, omdat er geen medisch objectiveerbare gegevens zijn ingediend waaruit blijkt dat werknemer vanaf maart 2008 voortdurend arbeidsongeschikt is geweest en niet is gebleken dat de hersteldverklaring per 1 mei 2010 van de verzekeringsarts in het kader van de ZW niet berust op een voldoende medische beoordeling. In de door appellante ingediende rapporten van haar medisch adviseur E.J. Krijt heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gezien voor een andersluidend oordeel. Het standpunt van appellante dat sprake is geweest van een mislukte werkhervatting, omdat werknemer niet of nauwelijks inhoudelijke werkzaamheden heeft verricht volgt de rechtbank niet, omdat er geen gegevens zijn overgelegd waaruit dit blijkt. De enkele verklaring hiertoe van de directeur van appellante overtuigt niet, gezien de ontkennende verklaring van werknemer die er tegenover staat.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 1 augustus 2008 (ECLI:CRVB:2008:BD9589), dat er voldoende indicaties waren die het Uwv aanleiding hadden moeten geven voor nader onderzoek naar de eerste dag van arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsartsen hadden in dat kader informatie moeten opvragen bij de behandelaren van werknemer, met name om het verloop van de arbeidsongeschiktheid in de periode van 1 maart 2008 tot november 2010 vast te stellen. Nu het Uwv dit heeft nagelaten is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Van appellante mag, als werkgever, niet worden verwacht dat zij op dit punt medische informatie naar voren brengt, zoals ook door de Raad is overwogen in onder meer zijn uitspraak van 17 juli 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3969). Desondanks heeft appellante rapporten ingediend van haar medisch adviseurs Krijt, verzekeringsarts, gedateerd 5 december 2014 en Hofman, verzekeringsarts, gedateerd 23 november 2016, waarmee volgens appellante concreet is onderbouwd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdatum al vóór de datum van indiensttreding lag. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat de hersteldverklaring per 1 mei 2010 niet berust op een voldoende medische beoordeling. Uit het “medisch onderzoeksverslag” van het Uwv van 16 april 2010 blijkt dat werknemer zelf hersteld verklaard wilde worden en dat hij op dat moment al bezig was met een andere werkgever. Er heeft destijds bij de herstelmelding dan ook geen zorgvuldig medisch onderzoek plaatsgevonden door de verzekeringsarts van het Uwv, met name niet omdat er geen informatie bij de behandelaars van werknemer is opgevraagd. Verder heeft appellante aangevoerd dat werknemer tijdens het korte dienstverband met appellante niet goed gefunctioneerd heeft als [naam functie] . Ter onderbouwing heeft zij een e-mail ingediend van de heer [naam X] , verzonden op 22 november 2016. Verder heeft zij, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingediend van de bedrijfsarts die zien op de arbeidsongeschiktheidsperiode van werknemer van 2 november 2010 tot en met 28 februari 2011.
3.2.
Het Uwv heeft bij verweer het ingenomen standpunt gehandhaafd. Er is geen sprake van voldoende en ondubbelzinnige indicaties voor nader onderzoek door het Uwv naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 1 augustus 2008 (ECLI:CRVB:2008:BD9589), wat volgens het Uwv ook door medisch adviseur Krijt wordt erkend met de zinssnede in zijn rapport van 5 december 2014: “het probleem is dus dat er in deze casus geen echte harde doorslaggevende argumenten aanwezig zijn, op basis waarvan duidelijk wordt of er wel of geen sprake is van een doorlopende arbeidsongeschiktheid”. Volgens het Uwv is het aan appellante om haar standpunt nader te onderbouwen. Verder heeft het Uwv, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingediend over de ziekmelding van werknemer per 15 april 2009 vanuit de situatie van een WW-uitkering en de contacten die werknemer vanaf zijn herstel per 1 mei 2010 tot indiensttreding bij appellante heeft gehad met medewerkers van de WW-afdeling.
3.3.
Werknemer heeft te kennen gegeven dat hij per 1 mei 2010 hersteld is verklaard door de verzekeringsarts van het Uwv en dat hij het hiermee destijds eens was. Vanaf 1 september 2010 heeft hij zijn werkzaamheden naar behoren, en tot volle tevredenheid van appellante, verricht. De eerste ziektedag is dan ook terecht door het Uwv gesteld op 2 november 2010, welke datum ook door de bedrijfsarts van appellante als eerste ziektedag is aangemerkt. De bedrijfsarts was, evenals appellante, wel degelijk op de hoogte van de eerdere periode van arbeidsongeschiktheid van 15 april 2009 tot 1 mei 2010, omdat dit tijdens het sollicitatiegesprek aan de orde is geweest.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Ter beantwoording is de vraag of het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht heeft vastgesteld op 2 november 2010 of dat de arbeidsongeschiktheid al op een eerder moment – vóór de datum indiensttreding bij appellante per 1 september 2010 – was ingetreden. Het belang van appellante is gelegen in de gedifferentieerde premie ten behoeve van de Werkhervattingskas (gedifferentieerde WGA-premie) die op grond van artikel 38 van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt vastgesteld. Als het hoger beroep van appellante zou slagen en de Raad zou oordelen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen vóór de datum van indiensttreding bij appellante, zou dit gevolgen hebben voor de hoogte van de ten laste van appellante komende gedifferentieerde WGA-premie.
4.3.
Volgens artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA geldt als eerste dag van de wachttijd (de eerste arbeidsongeschiktheidsdag) de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Op grond van het derde lid, aanhef en onder a en b, kunnen bij het bepalen van de wachttijd perioden in aanmerking worden genomen en samengeteld waarin recht bestaat op ziekengeld op grond van de ZW en anderszins perioden waarin de verzekerde ongeschikt is voor zijn arbeid.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ligt het in het algemeen niet voor de hand om van een verzekerde die een arbeidsverleden van enige betekenis heeft, aan te nemen dat hij voor het tijdstip van aanvang van de verzekering ingevolge de WAO of bij aanvang van de dienstbetrekking reeds arbeidsongeschikt was. Een nader onderzoek naar al bestaande arbeidsongeschiktheid is alleen aangewezen indien de omstandigheden van het geval daarvoor voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 1 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9589). Deze rechtspraak is ook van toepassing in het kader van de Wet WIA.
4.5.
Door de verzekeringsartsen is de medische situatie van werknemer per einde wachttijd in het kader van de Wet WIA beoordeeld, waarbij als eerste dag van de wachttijd is uitgegaan van 2 november 2010. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 23 januari 2013 niet ingegaan op de bezwaren van appellante tegen die eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv vastgesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht is vastgesteld op 2 november 2010, omdat de werknemer met ingang van 1 mei 2010 weer geschikt werd geacht om zijn maatgevende arbeid te verrichten, tegen welk besluit hij destijds geen bezwaar heeft gemaakt. Gelet op de vaste rechtspraak van de Raad, vermeld onder 4.4, had het wel op de weg van het Uwv gelegen om de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader onderzoek te laten te verrichten naar de arbeidsongeschiktheid van werknemer sinds 15 april 2009. Immers, dezelfde ziekte als in 2009 had weer de kop opgestoken en in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgevraagde informatie van Emergis van 2 januari 2013 waren aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellante dat werknemer wellicht te vroeg was gestart met zijn nieuwe baan, gelet op zijn gezondheidssituatie.
4.6.
In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nadere motivering gegeven in zijn rapporten van 27 januari 2014 en 9 september 2014. Bij deze rapporten heeft hij erop gewezen dat de verzekeringsarts in het kader van de ZW werknemer op 10 februari 2012 (lees: 2010) nagenoeg hersteld achtte en op 10 maart 2010 vaststelde dat het eerdere ziektebeeld over is maar dat de werknemer nog enige tijd nodig heeft omdat hij nog worstelt met restverschijnselen. Uit het in 4.5 genoemde rapport van Emergis blijkt niet dat er nooit sprake is geweest van volledig herstel noch van steeds voortdurende structurele beperkingen. In het verleden heeft werknemer jarenlang met vergelijkbare klachten en beperkingen zijn werk kunnen doen. De aanwezigheid van (lichte) beperkingen bij aanvang van het dienstverband op 1 september 2009 wordt dan ook niet tegengesproken, maar daarmee staat arbeidsongeschiktheid voor dit werk niet vast.
4.7.
Pas met de nadere motivering in beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog voldaan aan de onder 4.4 weergegeven onderzoeksplicht. Hoewel de rechtbank dit ten onrechte niet heeft onderkend, verbindt de Raad hieraan geen gevolgen, nu aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Vervolgens ligt de vraag voor of de door appellante aangedragen argumenten en bewijsmiddelen twijfel oproepen aan de juistheid van het door het Uwv bij het bestreden besluit ingenomen standpunt ten aanzien van de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat door appellante niet overtuigend is gemotiveerd dat werknemer sinds maart 2008 voortdurend arbeidsongeschikt is gebleven noch dat de hersteldverklaring met ingang van 1 mei 2010 op een onjuiste medische beoordeling berustte. Evenmin zijn er overtuigende aanwijzingen voor de stelling van appellante dat met de indiensttreding van werknemer bij haar sprake is geweest van een mislukte werkhervatting omdat werknemer nauwelijks inhoudelijke werkzaamheden zou hebben verricht. Dat werknemer in de eerste weken van het dienstverband ruimte is gegeven om zich in te werken, betekent niet dat van volwaardige uitoefening van de functie geen sprake is geweest.
4.8.
In hoger beroep heeft appellante evenmin overtuigend gemotiveerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet tijdens het dienstverband met appellante lag maar reeds daarvoor. Het nadere rapport van medisch adviseur Krijt van 5 december 2014 is hiervoor onvoldoende. Uit de door het Uwv in hoger beroep aangeleverde gegevens uit het ZW-dossier blijkt dat het eind 2009 al wat beter ging met werknemer, wat blijkt uit het feit dat hij in november 2009 was gestart met de voorbereiding van een viertal studiemodules en dat hij in december 2009 de bijbehorende examens met goed gevolg had afgelegd. Deze gegevens ondersteunen de visie van de verzekeringsarts ZW dat het sinds februari 2010 aanmerkelijk beter ging met werknemer, wat uiteindelijk heeft geleid tot de hersteldmelding per 1 mei 2010. Bovendien blijkt uit de door appellante ingediende gegevens van haar arbodienst dat de bedrijfsarts op de hoogte was van de eerdere ziekteperiode tot 1 mei 2010. De bedrijfsarts heeft hierin geen aanleiding gezien om uit te gaan van een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 2 november 2010.
4.9.
Gelet op de overwegingen 4.5 tot en met 4.8 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.D.F. de Moor

JL