ECLI:NL:CRVB:2017:4209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
16-5347 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens niet meewerken aan re-integratietraject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de bijstand van appellante, die niet heeft meegewerkt aan een door het college aangeboden re-integratietraject. Appellante ontving bijstand op basis van de Participatiewet en had arbeidsverplichtingen. Het college had haar aangemeld bij de Diamant Groep voor begeleiding, maar appellante verscheen zonder afmelding niet op de startbijeenkomsten. Het college verlaagde haar bijstand met 100% voor een maand, omdat zij niet of onvoldoende had meegewerkt aan het opstellen en uitvoeren van het plan van aanpak. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om op de bijeenkomsten te verschijnen en dat het college terecht de bijstand had verlaagd. De Raad benadrukte dat het college de verantwoordelijkheid heeft om te bepalen welke re-integratievoorziening passend is en dat appellante verplicht was om hieraan mee te werken. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van verwijtbaarheid van het college en dat de maatregel rechtmatig was.

Uitspraak

16/5347 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 juni 2016, 16/1109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.H. Acun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Acun. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op appellante waren ten tijde hier van belang de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.
1.2.
In maart 2015 heeft een arbeidsdeskundige op verzoek van het college een arbeidsdeskundig onderzoek uitgevoerd naar de arbeidsbeperkingen en arbeidsmogelijkheden van appellante. De bevindingen zijn neergelegd in een arbeidsdeskundige rapportage van 28 juni 2015. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante een grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft ten gevolge van haar leeftijd, haar beperkte belastbaarheid en het ontbreken van een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt en daarom is aangewezen op uitvoerende ongeschoolde arbeid. De arbeidsdeskundige heeft verder geconcludeerd dat bij appellante sprake is van beperkingen door ziekte of gebrek, waardoor zij is aangewezen op aangepaste werkzaamheden. Appellante wordt in staat geacht diverse gangbare functies uit te voeren, maar heeft ondersteuning en begeleiding nodig om arbeidsfit te worden. Op 13 juli 2015 heeft een medewerker van de gemeente met inachtneming van de arbeidsdeskundige rapportage een plan van aanpak voor appellante opgesteld. Hierin is opgenomen dat appellante wordt aangemeld bij begeleidingsorganisatie de Diamant Groep (Diamant Groep). Het college heeft appellante vervolgens op 16 juli 2015 aldaar aangemeld voor een ondersteunings- en begeleidingstraject.
1.3.
Bij brief van 25 augustus 2015 heeft de Diamant Groep appellante uitgenodigd voor twee startbijeenkomsten op 31 augustus 2015 en 2 september 2015. Appellante is zonder bericht van verhindering niet op deze bijeenkomsten verschenen. Bij brief van 14 september 2015 heeft de Diamant Groep appellante nogmaals uitgenodigd voor twee startbijeenkomsten op
28 en 30 september 2015. Appellante is ook op deze bijeenkomsten zonder bericht van verhindering niet verschenen.
1.4.
Bij brief van 7 oktober 2015 heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 13 oktober 2015. Appellante is op deze afspraak verschenen. Zij heeft toen onder meer verklaard dat zij de dag voor de startbijeenkomst van 30 augustus 2015 is flauwgevallen en naar het ziekenhuis is overgebracht ter controle. Daardoor was zij niet in staat om naar de startbijeenkomst van 31 augustus 2015 te komen. Verder heeft appellante verklaard dat zij ook niet naar de andere startbijeenkomsten kon komen omdat zij nog steeds ziek was. Op de vraag waarom zij zich niet heeft afgemeld voor de startbijeenkomsten heeft appellante verklaard dat zij problemen had met de internetprovider waardoor de huistelefoon niet werkte en zij niet kon bellen.
1.5.
Bij besluit van 14 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante vanaf 1 november 2015 gedurende een maand met 100% verlaagd. Het college heeft aan deze maatregel ten grondslag gelegd dat appellante niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan het opstellen, uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak. Daartoe heeft het college vastgesteld dat appellante op grond van het plan van aanpak is aangemeld voor een ondersteunings- en begeleidingstraject en dat zij zonder bericht van verhindering of afmelding op geen van de uitnodigingen voor startbijeenkomsten in het kader van het begeleiden naar werk is verschenen. Appellante heeft weliswaar verklaard dat zij niet in staat was naar de startbijeenkomst van 31 augustus 2015 te komen vanwege een spoedopname in het ziekenhuis de dag daarvoor, maar uit de door haar overgelegde stukken blijkt alleen van een ziekenhuisopname op 17 september 2015. Er zijn geen stukken ingediend waaruit blijkt van een eerdere opname of een opname voorafgaand aan de startbijeenkomsten van 28 en 30 september 2015. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij niet naar de startbijeenkomsten kon komen omdat zij (nog steeds) te ziek was. Verder heeft het college het standpunt ingenomen dat de door appellante genoemde problemen met de internetprovider en de omstandigheid dat appellante, zoals zij tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard, haar mobiele telefoon was kwijtgeraakt, geen reden vormen om zonder afzegging niet naar de startbijeenkomsten te komen, mede omdat er voldoende andere mogelijkheden waren om contact op te nemen met de Diamant Groep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, voor zover van belang, dat het door het college aangeboden begeleidingstraject door de Diamant Groep een passende re-integratievoorziening is, dat appellante verplicht is daaraan mee te werken en dat appellante, door zonder berichtgeving niet op de startbijeenkomsten van de Diamant Groep te verschijnen, geen (volledig) gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden
re-integratievoorziening. Het college is dan op grond van artikel 18, vierde lid, onder h, in samenhang met het vijfde lid, van de Pw en artikel 31, eerste lid, van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015, verplicht de bijstand van appellante te verlagen met 100% voor ten minste een maand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt nu zij niet (met stukken) heeft onderbouwd dat zij een dag voor de startbijeenkomst(en) of in de betreffende periode in het ziekenhuis was opgenomen. Ook heeft zij niet onderbouwd dat zij vanwege klachten, die enkele dagen na een epileptische aanval aanhouden, niet op de bijeenkomsten aanwezig kon zijn en zij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zij zich niet kon afmelden.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de PW.
4.2.
Op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel h, van de PW verlaagt het college de bijstand indien de belanghebbende zijn verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, niet nakomt. In het vijfde lid is bepaald dat indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, het college de bijstand verlaagd met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.3.
De in artikel 18, vijfde lid, van de PW bedoelde verordening is in dit geval de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015 (Verordening). In artikel 31, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat wegens het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW, de bijstand gedurende één maand met 100% wordt verlaagd.
4.4.
In artikel 18, negende lid, van de PW is bepaald dat van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij op last van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan een opleiding is begonnen. Appellante heeft haar casemanager laten weten dat zij deze opleiding graag wil afronden. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij in het land van herkomst een universitaire opleiding heeft voltooid. De opdracht van de casemanager om bij de Diamant Groep een traject te beginnen, waarbij appellante diende samen te werken met mensen met lichamelijke en/of verstandelijke beperkingen, deed bij appellante grote weerstand ontstaan. Appellante heeft meerdere keren te kennen gegeven dat zij niet bij de Diamant Groep thuishoort. Haar casemanager wilde daar echter niets van weten en heeft appellante geboden om met het project te beginnen.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Daarvan is in dit geval sprake. In opdracht van het college is een arbeidsdeskundig onderzoek verricht en is een plan van aanpak opgesteld. Vastgesteld is dat sprake is van beperkingen door ziekte of gebrek, waardoor appellante is aangewezen op aangepaste werkzaamheden. Appellante wordt echter in staat geacht diverse gangbare functies uit te voeren, maar heeft ondersteuning en begeleiding nodig om arbeidsfit te worden. Geadviseerd is appellante bij de Diamant Groep aan te melden om haar arbeidsfit te maken. Het traject bij de Diamant Groep was erop gericht appellante ondersteuning en begeleiding te bieden die het college op grond van het arbeidsdeskundige advies nodig achtte om haar arbeidsfit te maken, zodat zij kon worden bemiddeld naar een betaalde baan. Dat de aangeboden voorziening niet aansloot bij het opleidingsniveau in het land van herkomst van appellante laat, wat daarvan zij, onverlet dat zij een grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft ten gevolge van haar leeftijd, haar beperkte belastbaarheid en het ontbreken van een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt en dat juist in dat geval alle arbeid als passend is te beschouwen, zodat deze voorziening kon bijdragen aan het vinden van een betaalde baan. Gelet hierop heeft het college bij de te maken afweging tussen het afronden van de Mbo-opleiding van appellante enerzijds en de noodzaak van arbeidsinschakeling op korte termijn anderzijds, doorslaggevend gewicht mogen toekennen aan de noodzaak van arbeidsinschakeling op korte termijn. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat deze voorziening als een op appellante toegesneden voorziening is aan te merken en dat appellante dus verplicht was hiervan gebruik te maken.
4.7.
Vaststaat dat appellante zonder bericht van verhindering niet is verschenen op de startbijeenkomsten van het in het plan van aanpak aangeboden traject bij de Diamant Groep. Daarmee heeft appellante niet meegewerkt aan de aangeboden voorziening.
4.8.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet aanwezig had kunnen zijn bij de startbijeenkomsten op 31 augustus 2015, 2 september 2015, 28 september 2015 en 30 september 2015 en dat appellante evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich niet voor die bijeenkomsten heeft kunnen afmelden. De onder 2 weergegeven overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Appellante wordt niet gevolgd in haar in hoger beroep nog betrokken stelling dat zij zich op 31 augustus 2015 in eerste instantie bij de balie van Diamant Groep had gemeld om aan de intake deel te nemen, maar dat zij zich toen, omdat zij zich onwel voelde, heeft afgemeld. Deze stelling is niet in overeenstemming met wat appellante op
13 oktober 2015 heeft verklaard, zoals onder 1.4 weergegeven. De stelling van appellante strookt voorts niet met de terugkoppeling van 5 oktober 2015 van de Diamant Groep aan het college, waarin is vermeld dat appellante zonder afmelding op geen van de vier bijeenkomsten waarvoor zij was uitgenodigd is verschenen.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW op haar rustende arbeidsverplichtingen. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat daaraan elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was, gelet op artikel 18, vijfde lid, van de PW gehouden de bijstand te verlagen en heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Verordening.
4.10.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2017.
(getekend) Y.J. Klik
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD