ECLI:NL:CRVB:2017:4214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
16-2845 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm bij bijstandsverlening aan inwonende niet-commerciële bewoners

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante had op 15 april 2015 bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW) en woonde bij een hoofdbewoner. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de aanvraag afgewezen, maar later het bezwaar gegrond verklaard en bijstand verleend volgens de kostendelersnorm. De appellante was het hier niet mee eens en stelde dat zij geen woonkosten deelde, waardoor de kostendelersnorm niet op haar van toepassing zou zijn. Tijdens de zitting op 24 oktober 2017 was de appellante niet aanwezig, maar het college werd vertegenwoordigd door drs. A.A. Brouwer.

De Raad heeft overwogen dat de kostendelersnorm is ingevoerd om rekening te houden met de voordelen van het delen van kosten met andere bewoners. De Raad heeft vastgesteld dat de wetgever met de invoering van deze norm beoogde dat bijstandsnormen direct rekening houden met het delen van kosten, ongeacht de aard van het inkomen van de medebewoners. De stelling van de appellante dat zij de kosten feitelijk niet deelde, werd verworpen, omdat de wetgeving dwingend recht bevat en de omstandigheden van de appellante niet relevant zijn voor de toepassing van de kostendelersnorm.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellante niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling tot schadevergoeding of proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan op 5 december 2017.

Uitspraak

16/2845 PW
Datum uitspraak: 5 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2016, 15/6754 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek gedaan om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 15 april 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft daarbij opgegeven te wonen in [woonplaats] op het adres [opgegeven adres] (opgegeven adres). Op het formulier “Verklaring hoofdbewoner/verhuurder”, gedateerd op 15 april 2015, heeft [naam hoofdbewoner] (hoofdbewoner) ingevuld dat appellante zijn nicht is en dat zij sinds 14 april 2015 bij hem inwonend is. Appellante stond met ingang van laatst bedoelde datum in de basisregistratie personen in de gemeente Amsterdam ingeschreven op het opgegeven adres.
1.2.
Bij besluit van 21 juli 2015 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Bij besluit van 28 september 2015 (bestreden besluit) heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat aan appellante vanaf 15 april 2015 bijstand moet worden verleend naar de kostendelersnorm, dus naar 50% van € 1.375,18, zijnde 50% van het wettelijk minimum loon. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de woning deelt met de hoofdbewoner. Omdat in de woning van appellante tevens een ander zijn hoofdverblijf heeft en omdat appellante niet met bewijsstukken heeft aangetoond dat zij een commerciële huurrelatie heeft met de hoofdbewoner geldt voor appellante de kostdelersnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij ten tijde hier van belang geen woonkosten deelde, zodat de kostendelersnorm op haar niet van toepassing was. Met toepassing van de kostendelersnorm zakte haar inkomen bovendien onder het bestaansminimum.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is met artikel 22a van de PW de zogenoemde kostendelersnorm ingevoerd. Volgens artikel 22a, eerste lid, van de PW, zoals luidend tot
1 januari 2016, is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties zoals genoemd in het derde en vierde lid: ((40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3870) heeft de wetgever met de introductie van de kostendelersnorm beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.
4.3.
Bij de toepassing van de kostendelersnorm speelt de aard van het inkomen van elk van de kostendelende medebewoners geen rol. Evenmin is relevant de vraag of die medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. In dit verband wordt verwezen naar vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9386) die ook onder de werking van de PW zijn gelding behoudt. De beroepsgrond dat appellant de kosten feitelijk niet deelde slaagt daarom niet. Verder is in de wetsgeschiedenis nadrukkelijk overwogen dat de voordelen waarmee de kostendelersnorm rekening houdt, los staan van de redenen waarom men de woning deelt (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16).
4.4.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen bevat artikel 22a, eerste lid, van de PW dwingend recht. De door appellante gestelde omstandigheid dat zij de kosten feitelijk niet met overige bewoners deelt, kan daarom, mede gelet op wat in 4.3 is overwogen, niet tot het oordeel leiden dat het college toepassing van artikel 22a, eerste lid, van de PW achterwege had moeten laten.
4.5.
De wetgever heeft, zoals de Raad eerder, onder meer in de onder 4.2 bedoelde uitspraak, heeft overwogen, nadrukkelijk in aanmerking genomen dat met de invoering van de kostendelersnorm bij woningdelers de vangnetfunctie van de bijstand behouden blijft. Appellante heeft in dat licht haar stelling dat haar inkomen met toepassing van de kostendelersnorm onder het bestaansminimum zakt, niet onderbouwd. Dit had, uitgaande van de mogelijkheid om kosten te delen, wel op haar weg gelegen. De beroepsgrond die hierop ziet slaagt dan ook niet.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Onder deze omstandigheden bestaat geen ruimte voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) P.C. de Wit

HD