ECLI:NL:CRVB:2017:4233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2017
Publicatiedatum
8 december 2017
Zaaknummer
15/5851 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wajong

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 1976 een uitkering ontvangt op basis van de Wajong. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De Raad oordeelt dat het Uwv niet van onjuiste inkomensgegevens is uitgegaan bij de berekening van de arbeidsongeschiktheid. Appellant had zijn inkomsten uit arbeid niet correct gerapporteerd, wat leidde tot een onterecht ontvangen uitkering van € 17.203,04, die het Uwv terugvorderde. De Raad bevestigt dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn inkomsten invloed hadden op zijn uitkering. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad komt tot dezelfde conclusie. Er zijn geen dringende redenen aangetoond om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

15/5851 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 juli 2015, 15/792 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij Wet van 3 december 2009 (Stb. 2009, 580) is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoor-ziening jonggehandicapten (Wajong) met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd. De bepalingen van de Wajong, zoals deze luidden voor 1 januari 2010, zijn daarbij ondergebracht in hoofdstuk 3 en de citeertitel van de wet is gewijzigd in Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Het in geding zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wajong 2010.
1.2.
Aan appellant, geboren op 26 november 1955, is sinds 1976, laatstelijk op grond van de Wajong, uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Met ingang van 20 oktober 2010 is appellant gaan werken als ateliermedewerker voor
24 uur per week.
1.4.
Bij mail van 18 november 2010 heeft appellant het Uwv onder meer geïnformeerd over een voorgenomen uitbreiding van werkzaamheden naar 32 uur per week met ingang van
1 januari 2011, alsmede over een loonsverhoging.
1.5.
Bij besluit van 7 december 2010 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de uitkering in verband met inkomsten uit arbeid met ingang van 20 oktober 2010 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.6.
Bij brief van 5 mei 2014 heeft het Uwv appellant onder meer ervan in kennis gesteld dat uit controle is gebleken dat de inkomsten van appellant met ingang van 1 januari 2011 zijn gewijzigd. Appellant is verzocht de gegevens op juistheid te controleren.
1.7.
Bij besluit van 19 mei 2014 is appellant in kennis gesteld van de beslissing dat de mate van arbeidsongeschiktheid in verband met inkomsten uit arbeid met ingang van 1 januari 2011 fictief minder dan 25% bedraagt. Verder is in het besluit te kennen gegeven dat het bedrag wat het Uwv onverschuldigd heeft betaald, te weten € 17.203,04, wordt teruggevorderd.
1.8.
In bezwaar heeft appellant onder meer aangevoerd dat het Uwv bij de berekening van de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van een onjuiste maatmanfunctie is uitgegaan. Appellant stelt dat hij in de functie van medewerker financiële administratie werkzaam is geweest en dat het maatmaninkomen van de valide medewerker financiële administratie hoger is dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Verder heeft appellant de juistheid van de inkomensgegevens ter discussie gesteld en heeft hij zich met de anticumulatie, noch met de terugvordering van de uitkering kunnen verenigen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het Uwv heeft nagelaten om te beoordelen of sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
1.9.
Bij besluit van 16 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard. Gelet op de mail van 18 november 2010 is het Uwv thans van oordeel dat appellant de mededelingsverplichting niet heeft overtreden en trekt zij de opgelegde boete in. Het Uwv ziet geen aanleiding anders te oordelen over de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid en de terugvordering. Daaraan lagen rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 september, 5 en 16 december 2014 ten grondslag. Hieruit blijkt onder meer dat de inkomsten uit arbeid over de periode
1 januari 2011 tot 1 mei 2014 leiden tot een fictieve mate van arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 25%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in het dossier geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste maatman of van een onjuist maatmaninkomen. De omstandigheid dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt van de ontstane situatie neemt niet weg dat onverschuldigd uitkering is betaald. Het Uwv is op grond van artikel 3:56 van de Wajong verplicht om het bedrag aan uitkering wat teveel is betaald terug te vorderen, tenzij sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien. Daarvan is niet gebleken. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat betreft de door het Uwv vastgestelde maatman en het daarbij gehanteerde maatmaninkomen wordt overwogen dat het Uwv de maatman met ingang van 20 oktober 2010 heeft vastgesteld op de voltijds werkende ateliermedewerker en voor de vaststelling van het maatmaninkomen is uitgegaan van het bij die functie behorende salaris. Daarmee heeft het Uwv aangesloten bij de functiebenaming en de daarbij passende beloning als vermeld in de arbeidsovereenkomst. Dit wordt niet onjuist geacht. De omstandigheid dat appellant zelf spreekt over de functie van medewerker financiële administratie doet daar niet aan af, temeer daar de hoogte van de verdiensten gelijk gebleven is, zodat dit geen invloed heeft op de berekening van de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid.
4.2.
Ook de stelling van appellant dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met verkregen nieuwe bekwaamheden, waarbij appellant doelt op een door hem van 1987 tot 1990 gevolgde MBA-opleiding, slaagt niet. Overwogen wordt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in dit verband met juistheid heeft gewezen op artikel 6, vierde lid, onder b, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, op grond waarvan de opleiding afgerond dient te zijn voor het dertigste levensjaar. Daarvan was in dit geval geen sprake, zodat reeds om die reden geen aanleiding bestaat tot wijziging van het maatmaninkomen. Voor zover appellant heeft betoogd dat hij in de loop der tijd andere taken is gaan verrichten is niet gebleken dat dit tot een hoger loon voor appellant heeft geleid.
4.3.
Wat betreft de berekening van de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid wordt overwogen dat niet gebleken is dat het Uwv van onjuiste inkomensgegevens is uitgegaan. De door appellant in bezwaar overgelegde salarisgegevens werpen geen nieuw licht op de beoordeling en maken de uitkomst van de berekening niet anders.
4.4.
Zoals de Raad meermalen heeft overwogen - zie onder meer de uitspraak van de Raad van 20 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1857 - staan tekst, doel en strekking van anti-cumulatieartikelen als thans neergelegd in artikel 3:48 van de Wajong 2010 toepassing met terugwerkende kracht niet in de weg. Onder omstandigheden kan toepassing met terugwerkende kracht echter in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, dan wel met een (andere) ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, in welk verband van belang is dat het Uwv van toepassing van deze wetsbepaling pleegt af te zien in gevallen waarin het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat te veel aan uitkering werd ontvangen. Het Uwv hanteert daarbij een beleid zoals dat is neergelegd in de zogenoemde Beleidsregels schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen 2006 (Stcrt. 2006, 230). Dit beleid dient te worden aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Dit brengt mee dat de aanwezigheid en toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.5.
De Raad heeft geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv dit beleid in het geval van appellant niet op consistente wijze heeft toegepast. Het standpunt van het Uwv dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de inkomsten van invloed konden zijn op het recht op, dan wel de hoogte van de uitkering, wordt onderschreven. In dit verband wordt overwogen dat appellant bij besluit van 7 december 2010 is geïnformeerd over de gevolgen voor de Wajong-uitkering van de inkomsten uit arbeid in verband met de op
20 oktober 2010 gestarte werkzaamheden gedurende 24 uur per week. De hoogte van de Wajong-uitkering is in verband daarmee gewijzigd van € 906,98 naar € 398,90. Met de verdere uitbreiding van de werkzaamheden tot 32 uur per week vanaf 1 januari 2011 en de loonsverhoging vanaf die datum heeft het Uwv geen rekening gehouden. Het standpunt van het Uwv dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat een verhoging van de inkomsten met € 400,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2011 gevolgen kon hebben voor het recht op, dan wel de uitbetaling van die uitkering, wordt niet onjuist geacht. Het Uwv heeft dan ook met terugwerkende kracht toepassing kunnen geven aan artikel 3:48 van de Wajong 2010.
4.6.
Op grond van artikel 3:56 van de Wajong 2010 is het Uwv verplicht om de te veel betaalde uitkering terug te vorderen. Ingeval van een dringende redenen kan geheel of gedeeltelijk van terugvordering worden afgezien. Van een dringende reden is in dit geval niet gebleken. De door appellant gestelde omstandigheid dat hij aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan levert geen dringende reden op.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2017.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

TM