ECLI:NL:CRVB:2017:4262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
12 december 2017
Zaaknummer
16/6807 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boetebesluit en herziening van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gouda, waarbij de bijstand van appellant is ingetrokken en een boete is opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, maar het college heeft vastgesteld dat hij zijn woonadres onjuist heeft opgegeven, waardoor zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het college heeft op 7 januari 2015 de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 1.199,86 teruggevorderd. Tevens is er een boete van € 899,90 opgelegd, waartegen appellant geen bezwaar heeft gemaakt.

Na een aantal besluiten en herzieningen heeft het college op 24 juli 2015 het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 907,96 en de boete verlaagd tot € 656,18. Appellant heeft echter geen rechtsmiddel aangewend tegen het oorspronkelijke boetebesluit, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 30 april 2015 ongegrond verklaard en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting en dat een matiging van de boete aangewezen is.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college de boete terecht heeft vastgesteld op 75% van het benadelingsbedrag, en dat er geen grond is voor herziening van het boetebesluit. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6807 PW

Datum uitspraak: 12 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 oktober 2016, 16/5983 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.D. Klieverik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Voor appellant is
mr. J.J.E. Stout, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. Kuipers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand. Bij
besluit van 7 januari 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
15 oktober 2014 ingetrokken en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.199,86 van
appellant teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door een onjuiste opgave te doen van zijn woonadres als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden
vastgesteld. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van
10 maart 2015 heeft het college appellant wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 899,90. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 30 april 2015 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
7 januari 2015 gegrond verklaard voor zover het de ingangsdatum van de intrekking betreft en de bijstand van appellant met ingang van 28 oktober 2014 ingetrokken. Voorts heeft het
college de periode waarover de kosten van bijstand worden teruggevorderd beperkt tot de
periode van 28 oktober 2014 tot en met 30 november 2014 en daarbij aangekondigd dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag opnieuw zal worden berekend. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij had verzuimd het college mee te delen dat hij niet meer woont op het uitkeringsadres.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 30 april 2015 bij
uitspraak van 30 september 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 augustus 2016, (ECLI:NL:CRVB:2016:3154) heeft de Raad die uitspraak bevestigd.
1.4.
Bij besluit van 24 juli 2015 heeft het college het over de periode van 28 oktober 2014 tot en met 30 november 2014 van appellant terug te vorderen bedrag aan bijstand berekend op
€ 907,96 en de boete verlaagd tot € 656,18.
1.5.
Bij besluit van 11 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het
besluit van 24 juli 2015, voor zover gericht tegen de opgelegde boete, niet-ontvankelijk
verklaard. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat het bezwaar van appellant niet meer inhoudelijk beoordeeld kan worden omdat appellant destijds geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het oorspronkelijke boetebesluit van 10 maart 2015, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het college onderschreven dat de bezwaren tegen de boeteoplegging als zodanig niet meer inhoudelijk aan de orde kunnen
worden gesteld. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen het boetebesluit van
10 maart 2015, zodat dit besluit, waarbij de boete wegens grove schuld van appellant is
bepaald op 75% van het netto benadelingsbedrag, rechtens onaantastbaar is geworden. De verlaging van de boete bij het besluit van 24 juli 2015 is volgens de rechtbank slechts een
gevolg van de aanpassing van het teruggevorderde bedrag.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en,
samengevat, het volgende aangevoerd. Het besluit van 10 maart 2015 is herzien, zodat dit
besluit niet in rechte vaststaat. Er is geen sprake van schending van de
inlichtingenverplichting en dus ook niet van grove schuld. Daarom is een matiging van de boete aangewezen, waarbij een boete van 50% van het benadelingsbedrag een passend
uitgangspunt is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu appellant heeft berust in het boetebesluit van 10 maart 2015, bij welk besluit het
college hem wegens schending van die inlichtingenverplichting een boete had opgelegd, staat ook rechtens vast dat het college de boete terecht heeft bepaald op 75% van het
benadelingsbedrag. Van een herziening van dit standpunt is geen sprake. Het college heeft slechts de hoogte van de boete nader vastgesteld in verband met de aanpassing van het
terugvorderingsbedrag. Daarom faalt de beroepsgrond dat een matiging van de boete is
aangewezen. Overigens is niet gebleken dat het college het boetebedrag van € 656,18, onjuist heeft berekend.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.M. Pasmans

HD