ECLI:NL:CRVB:2017:427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
7 februari 2017
Zaaknummer
15/6106 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verhoging van het persoonsgebonden budget (pgb) voor 2013 in het kader van de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een verzoek van appellante, als enig erfgename van betrokkene, om verhoging van het persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2013. Het Zorgkantoor had dit verzoek afgewezen, met de argumentatie dat de regelgeving geen mogelijkheid biedt voor verhoging van het pgb bij een indicatie voor Zorgzwaartepakket (ZZP) VV5. De rechtbank had het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, en appellante heeft dit besluit bestreden in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat het wettelijk stelsel geen ruimte biedt voor meerzorg bij een ZZP VV5. Het Zorgkantoor had in een eerdere communicatie niet duidelijk gemaakt dat de regelgeving geen verhoging van het pgb toestaat, maar de Raad oordeelde dat dit niet leidt tot een geslaagd beroep op gerechtvaardigd vertrouwen. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen onrechtmatig besluit was genomen door het Zorgkantoor. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgaanbieders om duidelijk te communiceren over de mogelijkheden en beperkingen van de regelgeving omtrent pgb's, vooral in situaties waar zorgbehoefte en indicaties aan de orde zijn. De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop zorgkantoren omgaan met verzoeken om verhoging van pgb's en de verwachtingen die zij scheppen bij cliënten.

Uitspraak

15/6106 AWBZ
Datum uitspraak: 1 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 juli 2015, 13/3837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante), als enig erfgename van [betrokkene] (betrokkene), laatst wonende te [woonplaats]
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vermaat. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Hassel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan betrokkene op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een persoonsgebonden budget (pgb) verleend voor 2013.
1.2.
Op 30 april 2013 heeft betrokkene het Zorgkantoor verzocht om het pgb over 2013 op te hogen.
1.3.
Het Zorgkantoor heeft dat verzoek afgewezen in een besluit van 12 juni 2013. Tegen dat besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.4.
Het Zorgkantoor heeft in een besluit van 18 november 2013 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Zorgkantoor het volgende ten grondslag gelegd. Betrokkene heeft een indicatie voor een Zorgzwaartepakket (ZZP) VV5. Het bepaalde in artikel 1a, tweede lid, van de Regeling zorgaanspraken AWBZ (Rza) biedt in zo’n geval geen ruimte om het pgb op te hogen. Bij betrokkene is niet door het Zorgkantoor een gerechtvaardigd vertrouwen gewekt op basis waarvan alsnog een hoger pgb zou moeten worden verleend. Het Zorgkantoor heeft aan appellante in een mail van 2 januari 2013 laten weten dat zij bij het Zorgkantoor / CCE een verzoek om meerzorg kan indienen, maar daarmee is volgens het Zorgkantoor niet gezegd dat dit zou resulteren in een hoger pgb. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
1.5.
Tijdens de beroepsfase is betrokkene overleden en heeft appellante meegedeeld dat zij het beroep voortzet.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft eerst vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat het wettelijk stelsel niet voorziet in de mogelijkheid van meerzorg bij een ZZP VV5. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Zorgkantoor in de mail van 2 januari 2013 ten onrechte heeft verwezen naar het CCE, en daarmee wellicht de suggestie heeft gewekt dat op grond van de Rza eventueel een hogere financiering mogelijk was. Het Zorgkantoor had er op moeten wijzen dat de regelgeving niet de mogelijkheid geeft om op te hogen bij een indicatie voor ZZP 5VV. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat dit niet met zich meebrengt dat sprake is van een geslaagd beroep op een gerechtvaardigd vertrouwen op basis waarvan het Zorgkantoor een hoger pgb zou moeten toekennen. Met de verwijzing naar het CCE en de Rza heeft het Zorgkantoor niet toegezegd dat een hoger pgb zal worden verleend.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak bestreden. Het Zorgkantoor heeft verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante voert aan dat zij schade heeft geleden doordat het Zorgkantoor op 2 januari 2013 ten onrechte naar de meerzorgregeling in de Rza heeft verwezen en haar daarmee onjuist heeft voorgelicht.
4.2.
Uit het verhandelde op de zitting blijkt dat appellante wel onderkent dat er geen sprake is van ondubbelzinnige toezeggingen en dat niet gezegd kan worden dat het bestreden besluit onrechtmatig is. De intentie van het hoger beroep is vooral geweest om de mogelijkheid open te houden om een regeling in onderling overleg te treffen. In de kern komt het er volgens appellante op neer dat zij nu kosten heeft gemaakt die voorkomen hadden kunnen worden als het Zorgkantoor van meet af aan had gewezen op de wettelijke onmogelijkheid van meerzorg bij een ZZP VV5.
4.3.
Het Zorgkantoor heeft waardering uitgesproken over de manier waarop appellante zich heeft ingezet voor haar vader en tegelijkertijd aangevoerd geen ruimte te zien voor de gewenste tegemoetkoming. Hierin heeft appellante geen reden gezien haar hoger beroep in te trekken.
4.4.
De Raad volgt de rechtbank in haar beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Verder is schadevergoeding met toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht al niet mogelijk, omdat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit, zoals appellantes gemachtigde op de zitting ook heeft onderkend.
4.5.
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK