ECLI:NL:CRVB:2017:4292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
13/847 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging loongerelateerde WGA-uitkering en de beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant, die als heftruckchauffeur werkzaam was. Appellant is op 13 oktober 2008 uitgevallen door een bedrijfsongeval, wat leidde tot rechterelleboogklachten en spanningsklachten. Na een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA, heeft een verzekeringsarts in 2011 vastgesteld dat appellant beperkingen had door een radiuskopfractuur en andere medische aandoeningen. Het Uwv heeft vervolgens een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend van 11 oktober 2010 tot 11 juni 2012.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv om zijn uitkering te beëindigen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen niet adequaat waren vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de ingeschakelde deskundige, revalidatiearts W.C.G. Blanken, zijn bevindingen op een zorgvuldige manier heeft onderbouwd. De Raad oordeelde dat de FML van 9 februari 2012 en 7 september 2012 de beperkingen van appellant adequaat weergaf. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

13.847 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 december 2012, 12/2060 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.F.D. Bruinsma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bruinsma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft als onafhankelijke deskundige benoemd revalidatiearts W.C.G. Blanken, die op 7 juni 2016 een rapport heeft uitgebracht.
Appellant heeft – onder overlegging van nadere stukken – op dit rapport gereageerd.
Bij brieven van 21 september 2016 en 8 juni 2017 heeft de deskundige gereageerd op de door appellant overgelegde informatie van de behandelend pijnarts F. Wille van 12 juli 2016 en
20 december 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft wederom plaatsgevonden op 20 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bruinsma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als heftruckchauffeur. Hij is op 13 oktober 2008 voor zijn werk uitgevallen als gevolg van een bedrijfsongeval met rechterelleboogklachten en later ook spanningsklachten.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts op 7 juli 2011 een onderzoek verricht. Deze verzekeringsarts heeft, mede op basis van nader binnengekomen informatie van de behandelend orthopedisch chirurg dr. D. Eygendaal van 19 augustus 2009 en van de behandelend revalidatiearts J.H. Martens van 6 juli 2011, in een aanvullend rapport van 9 augustus 2011 geconcludeerd dat appellant ten gevolge van een radiuskopfractuur rechts met structurele beperkingen, aspecifieke chronische rugpijn en status na neurolysis n. ulnaris links in februari 2011 beperkingen heeft conform de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 augustus 2011. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd. In verband met het starten van een dagbehandeling bij de Hoogstraat van elf weken, waardoor appellant twee dagen per week niet beschikbaar is voor zijn arbeid, heeft de arbeidsdeskundige – uitgaande van een beschikbaarheid van 24 uur per week – de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 46,03%. Bij besluit van 14 oktober 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 11 oktober 2010 tot 11 juni 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.3.
Bij de behandeling van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 oktober 2011 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de FML op een aantal aspecten te herzien en op grond van nadere informatie van de behandelend sector het accent te leggen op een pijnsyndroom en disfunctionele somatische attributies van een deel van de klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop in de FML van 9 februari 2012 de beperkingen vastgelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat voor appellant met inachtneming van deze belastbaarheid een viertal geselecteerde functies overblijft en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 11 oktober 2010 berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 3 mei 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 oktober 2011 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat de uitkering van appellant met ingang van 11 juni 2012 wordt beëindigd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat, nu de medische grondslag in beroep is gewijzigd met de vaststelling van de FML van 7 september 2012, het bestreden besluit op een gebrekkige medische grondslag berust. De rechtbank heeft vervolgens – kort samengevat – de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en de aan appellant als passende arbeidsmogelijkheden voorgehouden functies voor hem geschikt geacht.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. Daartoe heeft appellant staande gehouden dat het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek onzorgvuldig is verricht, dat hij meer beperkt is dan uit de FML naar voren komt en heeft hij een verzoek om een deskundige te benoemen herhaald. Ter onderbouwing heeft hij rapporten overgelegd van de medisch adviseur H.A.M. Veneman van 16 mei 2014, van de behandelend revalidatiearts A.L.E. Alfers van 8 november 2012, en van R.C.J. Zondervan van 6 september 2013, 4 oktober 2013,
27 februari 2014 en 20 juni 2014, een arbeidskundig advies van P. Woerdenbos van
10 februari 2012, van de behandelend anesthesioloog/pijnspecialist W.E. van Genderen van 28 december 2014 en van de medisch adviseur mr. drs. J.F.G. Wolthuis van 28 november 2014.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft kanttekeningen geplaatst bij het onderzoek en het rapport van de door de Raad geraadpleegde deskundige W.C.G. Blanken en gesteld dat er geen sprake is geweest van een zorgvuldig, inzichtelijk en consistent onderzoek. Aan appellant is correctie dan wel op enigerlei wijze commentaar op het rapport onthouden alvorens het rapport definitief werd. Met een beroep op het Mantovanelli-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 18 maart 1997, NJ 1998, 278, heeft appellant aangevoerd dat hiermee het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden en in zoverre niet is voldaan aan het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gestelde vereiste van een eerlijk proces.
4.2.
Deze grond slaagt niet. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 14 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8895, waarin is overwogen dat in de in sociale zekerheidszaken geraadpleegde deskundige zijn bevindingen niet baseert op resultaten van verhoren van derden en voor betrokkene onbekende stukken, maar op onderzoek aan het lichaam van betrokkene, in het dossier voorhanden gegevens, alsmede op wat betrokkene zelf over zijn gezondheidstoestand heeft meegedeeld. Appellant is in de gelegenheid geweest zijn zienswijze bij de deskundige naar voren te brengen. Voorts heeft appellant ruimschoots de gelegenheid gehad om te reageren op het rapport van de deskundige.
4.3.
De vraag die vervolgens partijen verdeeld houdt is of er in de FML van 9 februari 2012, nader aangepast op 7 september 2012 en tevens geldend op datum in geding 11 juni 2012, in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen.
4.4.
Om meer inzicht te verkrijgen in de beperkingen van appellant heeft de Raad revalidatiearts Blanken als deskundige benoemd, om de Raad van verslag en advies te dienen. In zijn rapport van 7 juni 2016 heeft de deskundige de in het dossier aanwezige medische gegevens, het algemeen lichamelijk en revalidatie-onderzoek dat hij heeft verricht en de nader verkregen informatie van de behandelend anesthesioloog Wegener van 17 november 2015 en van de afdeling Radiologie AMC van 19 december 2015, besproken. Vervolgens heeft hij zijn conclusies verwoord en de vragen van de Raad beantwoord. De deskundige is in zijn rapport tot de conclusie gekomen dat er geen aanwijzingen zijn voor een andere medische situatie per 11 juni 2012 dan bij zijn eigen onderzoek of dat van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 9 februari 2012. De deskundige acht de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv vastgestelde belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 9 februari 2012 respectievelijk 7 september 2012 volledig en juist. Op basis van eigen onderzoek en na kennis te hebben genomen van het dossier zijn de beperkingen zijns inziens door de verzekeringsartsen op adequate wijze beschreven. Hij acht geen aanvullende beperkingen noodzakelijk, bijvoorbeeld voor wat de duurbelastbaarheid aangaat.
4.5.
Appellant heeft in zijn reactie van 28 juli 2016 aangevoerd dat uit de brief van zijn behandelend anesthesioloog/pijnspecialist Wille van 12 juli 2016 blijkt dat er een direct verband bestaat tussen zijn pijnklachten en een Tarlovse cyste in foramen T3-T4 rechts. Deze brief werpt een totaal ander licht op het antwoord van de deskundige op vraag 1 en 2. Zijn conclusie is dat sprake is van aspecifieke pijnklachten in de werkvelkolom.
4.6.
In de aanvullende rapporten van 21 september 2016 en 8 juni 2017 heeft de deskundige inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd waarom op grond van het klachtenbeeld dat in het dossier is beschreven ten tijde in geding geen sprake was van aanwijzingen voor een radiculopathie T3 zoals die later mogelijkerwijs aanwezig is geweest. Hij wijst er daarbij op dat deze diagnose ook niet is gesteld door de behandelend anesthesioloog.
4.7.
Als uitgangspunt volgens vaste rechtspraak geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Het rapport van 7 juni 2016 en de aanvullende rapporten van 21 september 2016 en 8 juni 2017 geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. De conclusies van de ingeschakelde deskundige berusten op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd op grond van het uitgevoerde algemeen lichamelijk en revalidatie-onderzoek en kennisneming van de over appellant beschikbare medische informatie. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen. Het rapport geeft, mede gelet op de uitvoerige weergave van het even vermelde onderzoek, geen aanleiding om aan te nemen dat appellant in het geheel niet zou zijn onderzocht. De enkele stelling van appellant dienaangaande overtuigt niet.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 9 februari 2012 en 7 september 2012 vastgestelde belastbaarheid van appellant wordt geoordeeld dat de belasting in de resterende drie geselecteerde voorbeeldfuncties, zoals vastgesteld door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn het rapport van 10 september 2012, de mogelijkheden van appellant niet te boven gaan. Op de desbetreffende data is ook niet aan de orde dat appellant in verband met de in 1.2 genoemde dagbehandeling bij Hoogstraat gedurende twee dagen per week niet beschikbaar was voor arbeid.
4.9.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en A.T. Kwaasteniet en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H. Achtot

KS