ECLI:NL:CRVB:2017:4300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
15/6906 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WAO-uitkering van appellante, die sinds 9 februari 2004 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante was vanaf 14 september 2009 werkzaam als activiteitenbegeleidster, maar heeft het Uwv niet op de hoogte gesteld van haar inkomsten uit deze arbeid. Het Uwv ontdekte deze inkomsten pas in maart 2014 en heeft daarop besloten de uitkering van appellante per 1 juli 2014 te verlagen naar de klasse van 15 tot 25% en een terugvordering van € 22.648,24 bruto opgelegd voor de periode van 1 januari 2011 tot 1 mei 2014. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard, stellende dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van haar inkomsten.

De rechtbank Gelderland heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, waarbij is overwogen dat appellante niet zelf de juiste gegevens heeft geleverd en dat er geen dringende reden was om van terugvordering af te zien. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald en gesteld dat het Uwv nalatig is geweest. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, oordelend dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het Uwv gerechtigd was tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag. De Raad heeft geoordeeld dat de schending van de inlichtingenplicht op zichzelf al voldoende reden is voor volledige terugvordering, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6906 WAO
Datum uitspraak: 8 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 september 2015, 15/346 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J. Dekker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door Dekker. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving met ingang van 9 februari 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 14 september 2009 is zij werkzaam in een betaalde baan als activiteitenbegeleidster bij [naam bedrijf] .
1.2.
Bij brief van 28 maart 2014 heeft het Uwv appellante te kennen gegeven dat hem is gebleken dat appellante inkomsten uit arbeid ontvangt en dat het Uwv tot dan toe niet met deze inkomsten bekend was. Aan de hand van door appellante overgelegde salarisstroken heeft het Uwv vervolgens onderzoek gedaan naar de inkomsten van appellante over de in de periode van 1 januari 2011 tot 1 mei 2014 gelegen maanden en met toepassing van artikel 44 van de WAO de over die maanden voor appellante in aanmerking te nemen (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2014 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 juli 2014 verlaagd naar de klasse van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en appellante in kennis gesteld van de over de in de periode van 1 januari 2011 tot 1 mei 2014 gelegen maanden in aanmerking te nemen mate van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van
10 juli 2014 heeft het Uwv appellante te kennen gegeven dat zij over de periode van 1 januari 2011 tot 1 mei 2014 € 22.648,24 bruto te veel aan uitkering heeft ontvangen en dat appellante dit bedrag aan het Uwv moet terugbetalen.
1.4.
Bij brieven van 5 augustus 2014 heeft appellante tegen de besluiten van 4 juli 2014 en
10 juli 2014 bezwaar gemaakt. Zij heeft daartoe aangevoerd dat uit een rapport van
28 september 2009 blijkt dat haar toenmalige re-integratiecoach van haar werkhervatting op de hoogte was en dat zij ervan is uitgegaan dat daarmee ook de arbeidsdeskundige van het Uwv hiervan kennis had gekregen. Desgevraagd heeft zij verklaard de inkomsten niet op het wijzigingsformulier te hebben aangegeven, omdat zij daarvan bij haar werkhervatting al aan de re-integratiecoach melding had gemaakt. Appellante heeft voorts gesteld diverse malen met het Uwv te hebben gebeld om te informeren of haar uitkering juist was. Appellante heeft de aan de besluiten van 4 en 10 juli 2014 ten grondslag liggende berekeningen niet bestreden.
1.5.
Bij besluit van 12 december 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 4 en 10 juli 2014 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het Uwv – zakelijk weergegeven – overwogen dat appellante, door bij het Uwv geen melding te maken van haar inkomsten, de in artikel 80 van de WAO opgenomen inlichtingenplicht heeft geschonden. Appellante heeft niet zelf de juiste gegevens geleverd. Bewijzen van de telefoongesprekken die appellante met het Uwv stelt te hebben gevoerd zijn niet aanwezig en dus ook niet een duidelijke toezegging van de kant van het Uwv dat de uitkering correct zou zijn. Appellante heeft ook nooit aanleiding gezien, door middel van het invullen van het inlichtingenformulier, haar mening dat de uitkering niet juist berekend zou zijn onder de aandacht van het Uwv te brengen. Voor zover niet gesproken zou kunnen worden van schending van de inlichtingenplicht, is het Uwv van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij te veel of ten onrechte uitkering ontving op het moment dat zij haar werkzaamheden is gaan verrichten. Dit blijkt uit de omstandigheid dat appellante een aantal malen telefonisch bij het Uwv geïnformeerd zou hebben. Voorts ontving zij aan uitkering plus inkomsten meer dan zij voor de aanvang van haar werkzaamheden ontving. Gelet hierop heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de uitkering met volledig terugwerkende kracht herzien mocht worden. Ten slotte is het Uwv niet gebleken van een dringende reden om van herziening en terugvordering van de uitkering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het in 1.5 verwoorde standpunt van het Uwv onderschreven en daarbij in aanmerking genomen dat dit standpunt steun vindt in de rechtspraak van de Raad, zoals onder meer blijkt uit zijn uitspraak van 27 juli 2012, ECLI:CRVB:2012:BX4543. Hierin heeft de Raad overwogen dat de enkele omstandigheid dat het Uwv op de hoogte is van het dienstverband, betrokkene niet ontslaat van de verplichting om het Uwv te (blijven) informeren over de nadien uit dit dienstverband verkregen inkomsten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald en zich voorts op het standpunt gesteld dat het Uwv verwijtbaar nalatig is geweest, zodat zij niet voor 100% aansprakelijk kan worden gesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat appellante door niet uit eigen beweging aan het Uwv melding te maken van haar inkomsten over de in 1.2 vermelde periode de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 80, eerste lid, eerste volzin, van de WAO heeft geschonden. Het niet nakomen van deze verplichting heeft ertoe geleid dat het Uwv over de genoemde periode een bedrag van € 22.648,24 onverschuldigd aan appellante heeft betaald. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO verplicht is dit bedrag van appellante terug te vorderen. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat in wat appellante heeft aangevoerd geen dringende reden als bedoeld in artikel 57, vijfde lid, van de WAO is gelegen op grond waarvan geheel of ten dele van de terugvordering had moeten worden afgezien. Zo een reden is evenmin gelegen in het in hoger beroep door appellante gestelde verwijtbaar handelen van het Uwv. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de schending van de inlichtingenplicht op zichzelf al voldoende reden is om tot volledige terugvordering te kunnen besluiten.
4.2.
Wat in 4.1 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter, en L. Koper en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM