ECLI:NL:CRVB:2017:4302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
16-6289 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet gemelde op geld waardeerbare werkzaamheden als zanger

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 2 april 2014 bijstand op basis van de Participatiewet, maar heeft niet gemeld dat hij als zanger optrad en daarmee inkomsten genereerde. Na een anonieme melding heeft het college een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellant in de periode van 2 april 2014 tot 7 augustus 2015 werkzaamheden als zanger heeft verricht. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant is in hoger beroep gegaan. Hij betoogt dat het college op de hoogte was van zijn hobby en dat de intrekking van de bijstand niet gerechtvaardigd is. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand en de terugvordering terecht is. De Raad wijst ook het beroep op de zesmaandenjurisprudentie af, omdat hier sprake is van een verplichting tot terugvordering en niet van een bevoegdheid.

Uitspraak

16.6289 PW

Datum uitspraak: 21 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 augustus 2016, 16/2421 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 2 april 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft destijds bij zijn aanvraag om bijstand melding gemaakt van inkomsten van Google van gemiddeld ongeveer € 150,- per maand. Deze vergoeding ontving appellant omdat hij Google toestemming heeft gegeven advertenties te plaatsen bij de door hem geüploade (muziek)filmpjes op Youtube. Deze inkomsten werden op de bijstand van appellant ingehouden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 17 september 2014, dat appellant inkomsten heeft als artiest/muzikant, heeft een medewerker van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek verricht, openbare bronnen (internet) geraadpleegd en appellant op 31 juli 2015 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 augustus 2015.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 7 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 februari 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 2 april 2014 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.708,65 van hem terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in de periode van 2 april 2014 tot en met 7 augustus 2015 (periode in geding) werkzaamheden heeft verricht als zanger en deel uitmaakte van een band. Appellant heeft hiervan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt bij het college. Hierdoor kan het recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Hij voert aan dat het college bekend was met zijn hobby, het maken van muziek, omdat de maandelijkse inkomsten van Google op de bijstand in mindering werden gebracht. Voor de optredens heeft appellant slechts enkele malen een onkostenvergoeding ontvangen. Een intrekking van het recht op bijstand met terugwerkende kracht is hier dan ook niet gerechtvaardigd. Dat het college wist van zijn hobby, levert een dringende reden op om van terugvordering af te zien dan wel de zesmaandenjurisprudentie van toepassing te achten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode in geding als zanger deel uitmaakte van de band [naam band] en daarmee heeft opgetreden en dat hij tevens als zanger onder de naam [naam zanger] heeft opgetreden.
4.2.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat gelet op de aard, de omvang en de duur van de door appellant verrichte werkzaamheden sprake is van op geld waardeerbare arbeid. Appellant heeft op 31 juli 2015 verklaard dat de band [naam band] twee jaar bestaat, dat hij met deze band op familiefeesten, soms op festivals en op verjaardagen optreedt, dat hij tot nu toe drie à vier cd’s heeft uitgebracht en dat hij in september 2014 in Suriname heeft opgetreden. Uit gegevens van Facebook en Twitter blijkt dat [naam band] en [naam zanger] in de te beoordelen periode veelvuldig hebben opgetreden en dat hiervoor kaarten zijn verkocht. Deze optredens moeten - bezien uit een oogpunt van de Wet werk en bijstand/PW - worden aangemerkt als meldingsplichtige, op geld waardeerbare activiteiten. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn activiteiten als zanger van belang konden zijn voor de verlening van bijstand. Door het college niet van deze activiteiten op de hoogte te stellen heeft appellant in strijd gehandeld met de voor hem geldende inlichtingenverplichting. De beroepsgrond, dat appellant met de melding bij zijn aanvraag, dat hij € 150,- per maand van Google ontvangt, heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting, slaagt niet, omdat de door appellant verrichte werkzaamheden voor Google andere werkzaamheden betreffen dan de hiervoor bedoelde werkzaamheden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.1.
Appellant is niet in deze bewijslast geslaagd. Appellant heeft van zijn optredens en overige activiteiten als zanger geen administratie bijgehouden. Appellant heeft geen verifieerbare gegevens overgelegd waaruit de omvang van de activiteiten en de juistheid van zijn stelling dat hij per optreden slechts een onkostenvergoeding van € 30,- heeft ontvangen, blijkt. Het college is terecht tot de conclusie gekomen dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant in de periode in geding niet was vast te stellen. Het college was daarom gehouden het recht op bijstand over die periode in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen.
4.4.
Het beroep van appellant op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie slaagt niet. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) volgt dat de zesmaandenjurisprudentie betrekking heeft op wettelijke bepalingen waarin sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Hier is sprake van een verplichting tot terugvordering en niet van een terugvorderingsbevoegdheid.
4.5.
In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ligt geen dringende reden besloten op grond waarvan het college had moeten afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J. Tuit

HD