ECLI:NL:CRVB:2017:4306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
16/1684 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet en de rol van medische beoordelingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellante op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante, die sinds 25 februari 2011 ziek was door psychische klachten, ontving aanvankelijk ziekengeld, maar het Uwv concludeerde dat zij per 14 januari 2015 weer geschikt was voor haar eerdere functies. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar medische beperkingen waren onderschat. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken. Appellante had eerder een uitkering op basis van de Wet arbeid en zorg en was na een periode van ziekte opnieuw ziek gemeld. Het Uwv had vastgesteld dat appellante na de voorgeschreven wachttijd van 104 weken geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het besluit van het Uwv in stand gelaten, en appellante voerde aan dat er geen onafhankelijke deskundige was ingeschakeld om haar medische situatie te beoordelen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van deze beoordeling te twijfelen. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor de functies die aan haar waren voorgehouden en dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.1684 ZW

Datum uitspraak: 13 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 februari 2016, 15/3963 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schermerhorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 1 februari 2011 werkzaam geweest als medewerkster bij een slagerij voor gemiddeld 44,83 uur per week. Appellante heeft na haar ziekmelding wegens psychische klachten per 25 februari 2011 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Van
10 mei 2011 tot 6 september 2011 heeft zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen (WAZO) en aansluitend weer ziekengeld. Het Uwv heeft bij besluit van
5 november 2013 vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd van 104 weken met ingang van 22 juni 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van inpakker (SBC-code 111190), productiemedewerker (SBC-code 111180), wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (SBC-code 111172) en medewerker tuinbouw
(SBC-code 111010) te vervullen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 7 februari 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten bij uitspraak van 8 juli 2014. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Het Uwv heeft appellante per 22 juni 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), en over de periode van 20 december 2013 tot
11 april 2014 voor een WAZO-uitkering. Appellante heeft zich, na een eerdere ziekteperiode van 18 juni tot 2 september 2014, op 5 november 2014 opnieuw ziek gemeld met psychische klachten. Zij heeft een WW-uitkering ontvangen tot 3 november 2014.
1.3.
Op 9 januari 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 14 januari 2015 geschikt geacht voor de onder 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 januari 2015 vastgesteld dat appellante per 14 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 mei 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat niet is gebleken dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden of onvolledig is geweest. Er is rekening gehouden met alle medische stukken, waaronder die van, onder meer, een aan MoleMann Mental Health verbonden GZ-psycholoog van 18 maart 2015 en van 5 oktober 2015. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies zijn naar het oordeel van de rechtbank consistent en concludent. De rechtbank heeft overwogen dat de dagbehandeling waarvan melding is gemaakt in de brief 5 oktober 2015 geen betrekking heeft op de datum in geding. De oproep van het AMC voor een intake op de polikliniek psychiatrie op 16 december 2015 bevat evenmin nieuwe informatie en zegt niets over de situatie op 14 januari 2015.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar medische beperkingen zijn onderschat nu met name haar psychische klachten zijn toegenomen. De depressieve klachten zijn erger geworden, er is sprake van een angststoornis en de medicatie is verhoogd. De doorverwijzing voor de dagbehandeling is inderdaad van na de datum in geding, maar het geeft wel aan dat er klachten zijn die tot de doorverwijzing hebben geleid. Appellante heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige heeft ingeschakeld. Zij heeft de Raad verzocht dit alsnog te doen en heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec tegen Slovenië (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven. Het volgende wordt daaraan toegevoegd.
4.3.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat zij per
14 januari 2015 niet ongeschikt is voor het verrichten van haar arbeid als bedoeld in artikel 19 van de ZW. Appellante heeft zowel in bezwaar als in beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te onderbouwen met medische informatie van haar behandelend psycholoog en psychiaters. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat geen aanleiding.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen nadere onderbouwing gegeven, die twijfel zou kunnen oproepen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante is van 2009 tot september 2014 behandeld door een psychiater verbonden aan GGZ inGeest. In januari 2015 is appellante onder behandeling gekomen van een psycholoog en psychiater verbonden aan MoleMann Mental Health en op 16 december 2015 heeft appellante een intake gehad bij de polikliniek psychiatrie van het AMC. De bevindingen van de psycholoog en de psychiater van MoleMann Mental Health wijken niet af van het door de psychiater in zijn brief van 4 februari 2014 geschetste beeld en deze bevindingen zijn voor de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep leidend geweest. Er is sprake van een depressieve stoornis, recidiverend en matig van karakter, van pseudohallucinatoire belevingen en angstklachten. Van een angststoornis is geen sprake. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat het advies voor een intensievere vorm van dagbehandeling en de verwijzing naar het AMC zijn gedaan ver na de datum in geding. Voor benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige is dan ook geen aanleiding.
4.5.
Aan het argument dat in de functies die ten grondslag liggen aan de WIA-beoordeling signaleringen voor komen en dat die signaleringen onvoldoende zijn gemotiveerd wordt voorbij gedaan. Een dergelijk argument kan worden aangevoerd in de procedure over de WIA-beslissing, maar niet in een ZW-procedure waarbij de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies de maatstaf arbeid vormen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017.
(getekend) M.C. Bruning
De griffier is verhinderd te tekenen.

CVG