ECLI:NL:CRVB:2017:4308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
16/3559 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeterugvordering bij niet-gemelde gezamenlijke huishouding en beoordeling van hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.P.J.L. Appelman, heeft hoger beroep ingesteld tegen de terugvordering van bijstandsuitkeringen die zijn partner, S, ten onrechte had ontvangen. De terugvordering was gebaseerd op het vermoeden dat appellant en S een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant en S in de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 november 2013 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat blijkt uit verschillende feiten en omstandigheden, waaronder verklaringen van buurtbewoners en documenten die zijn aangetroffen tijdens een huisbezoek. Appellant heeft betoogd dat hij slechts een postadres op het adres van S had en dat er geen gezamenlijke huishouding was, maar deze stellingen zijn niet onderbouwd met verifieerbare documenten.

Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en dat de terugvordering hem in een financiële crisis heeft gebracht, wat zijn behandeling zou bemoeilijken. De Raad heeft echter geoordeeld dat de medische stukken niet aantonen dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen heeft gehad voor appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3559 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
17 mei 2016, 15/3348 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)
Datum uitspraak: 12 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kindt-Jiawan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft met [naam S] (S) twee kinderen, de jongste is [in]
2012 geboren. S ontving sinds 30 september 2010 bijstand op grond van de
Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond sinds
26 januari 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (adres 1). Appellant stond in de periode van 3 september 2010 tot 2 november 2012 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam] (adres 2) en vanaf 2 november 2012 op het adres [adres 3] te [woonplaats] (adres 3). Op dat laatste adres stond ten tijde hier van belang ook de moeder van S ingeschreven.
1.2.
Op 24 september 2013 is naar aanleiding van een bericht van de bewindvoerder van S bij de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Heerhugowaard (SZ) het vermoeden ontstaan dat appellant met S samenwoont op adres 1. Hierop hebben medewerkers van SZ een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan S verleende bijstand. In dit kader hebben deze medewerkers diverse bestandssystemen geraadpleegd, waarnemingen gedaan bij adres 1, diverse instanties, waaronder de Dienst Wegverkeer, Suwinet en de werkgever van appellant om inlichtingen verzocht, op 26 november 2013 en 11 februari 2014 S gehoord, op
27 november 2013 een huisbezoek in de woning van S afgelegd en diverse buurtbewoners in de omgeving van adres 1 en andere getuigen gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in diverse rapporten, opgemaakt in de periode van 25 september 2013 tot en met 11 februari 2014.
1.3.
Het college heeft de bijstand van S beëindigd met ingang van 4 december 2013, de bijstand ingetrokken met ingang van 1 juli 2012 en de kosten van verleende bijstand over de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 november 2013 tot een bedrag van € 21.578,39 van S teruggevorderd. Bij besluit van 30 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
17 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college de ten onrechte aan S verleende bijstand over de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 november 2013 tot een bedrag van € 21.578,39 mede van appellant teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat S en appellant in die periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, dat S daarvan geen melding heeft gedaan aan het college en dat zij over deze periode ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 juli 2012 tot en met 30 november 2013
(te beoordelen periode).
4.2.
Op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellant hier die persoon is, is vereist dat hij in de te beoordelen periode met S een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de WWB op adres 1 heeft gevoerd.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat in de te beoordelen periode geen sprake was van een gezamenlijke huishouding met S. Subsidiair stelt appellant dat pas vanaf december 2012 sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.4.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.5.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellant en S kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en S hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellant vanaf 1 juli 2012 zijn hoofdverblijf had op adres 1 bij S, wordt onderschreven. S heeft tijdens het verhoor verklaard dat appellant vier tot vijf dagen in de week bij haar is op adres 1 en eigenlijk altijd bij haar is en dat hij iedere nacht bij haar slaapt. S heeft weliswaar verklaard dat deze situatie gold vanaf eind november 2012, maar de documenten die zijn aangetroffen bij het huisbezoek op adres 1 bieden voldoende grondslag om uit te gaan van 1 juli 2012. Appellant heeft op 5 mei 2012 een internetaansluiting op adres 1 aangevraagd en hij heeft een inboedelverzekering afgesloten voor adres 1 per 1 juni 2012. Appellant heeft aangevoerd dat de documenten ten onrechte de indruk wekken dat hij al sinds 1 juli 2012 op adres 1 zijn hoofdverblijf had. Hij stelt dat hij adres 1 als postadres gebruikte en dat S door schulden niet in staat was een internetaansluiting te betalen en een inboedelverzekering af te sluiten. Om haar te helpen heeft appellant dit gedaan. Appellant heeft deze stellingen echter niet met verifieerbare documenten onderbouwd, zodat aan deze verklaring, gelet op de overige bevindingen, niet de waarde wordt toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Voorts is van belang dat een aantal buurtbewoners van adres 1 heeft verklaard dat appellant en S daar medio 2012 samen zijn komen wonen. De rechtbank behoefde in de door appellant overgelegde verklaring van M.R. Bakker geen grond te zien voor een ander oordeel, nu deze achteraf is opgesteld en onvoldoende verifieerbaar is.
4.7.
Appellant heeft verder aangevoerd dat in geval aangenomen moet worden dat hij al vanaf 1 juli 2012 een gezamenlijke huishouding voerde met S, over die periode wel een
- gedeeltelijk - recht op bijstand bestond en dit zou moeten leiden tot een lager terug te vorderen bedrag. Het bijstandverlenend orgaan is in beginsel bevoegd de over de te beoordelen periode gemaakte kosten van bijstand volledig mede van appellant terug te vorderen. Het is dan aan de appellant om aannemelijk te maken dat, ook als hij inlichtingen over zijn inkomen in de te beoordelen periode had verstrekt, aan hem en S volledige of aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over de te beoordelen periode zou zijn verstrekt. Appellant heeft de benodigde stukken niet overgelegd. Het is niet van belang dat appellant tijdens de bezwaarfase meent die gelegenheid niet te hebben gehad, nu hij ook in beroep en hoger beroep deze stukken niet heeft overgelegd.
4.8.
Het college heeft appellant terecht aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan S rekening had moeten worden gehouden. Ten aanzien van appellant is dus voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het college bevoegd was de gemaakte kosten van de ten onrechte aan S verleende bijstand mede van hem terug te vorderen. Zie ook de uitspraak van 15 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP9429.
4.9.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het college geheel of gedeeltelijk van
medeterugvordering af had moeten zien om dringende redenen. Appellant is een veteraan die lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Voor een succesvolle behandeling van die PTSS is onder meer een stabiele financiële situatie van belang. Door de medeterugvordering kwam appellant financieel klem te zitten en door alle gebeurtenissen is hij suïcidaal geweest. Appellant heeft ter onderbouwing hiervan een aantal medische stukken overgelegd.
4.10.
De medische stukken tonen aan dat appellant in de te beoordelen periode leed aan PTSS, maar geven geen aanleiding aan te nemen dat de medeterugvordering tot onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen heeft geleid. De crisis waarin appellant verkeerde was, zoals blijkt uit de rapportage van de forensische arts, volgens appellant op dat moment het gevolg van een verbroken relatie en appellant was niet suïcidaal. Appellant heeft verder geen documenten van behandelaars overgelegd waarin wordt gerapporteerd dat een instabiele financiële situatie als gevolg van de medeterugvordering aan een succesvolle behandeling in de weg zou staan. Het college behoefde in de door appellant genoemde omstandigheden dan ook geen dringende redenen te zien om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Tot slot wordt de overweging van de rechtbank onderschreven dat de financiële gevolgen zich pas daadwerkelijk voordoen als het college tot invordering overgaat in welk geval appellant voor zover nodig de bescherming van de beslagvrije voet kan inroepen.
5. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat onder deze omstandigheden geen ruimte, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en Y.J. Klik en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding

HD