ECLI:NL:CRVB:2017:4341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
16-5976 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Commissie Sociaal Domein bij afwijzing aanvraag bijzondere bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de aanvraag van appellant voor bijzondere bijstand werd afgewezen. Appellant had op 9 september 2015 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand in zes procedures. Het college van burgemeester en wethouders van Breda heeft deze aanvraag op 16 november 2015 afgewezen, omdat de kosten waren gemaakt voordat de aanvraag was ingediend. De Commissie Sociaal Domein handhaafde dit besluit bij een later besluit op 23 februari 2016. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat de kosten van rechtsbijstand waren ontstaan vóór de aanvraagdatum en er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regel rechtvaardigden.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat hij pas na het verzamelen van alle benodigde documentatie de aanvraag heeft ingediend en dat er bijzondere omstandigheden zijn die verlening van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Commissie Sociaal Domein niet bevoegd was om in mandaat te beslissen, maar dat appellant door dit bevoegdheidsgebrek niet is benadeeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij door ziekte niet eerder in staat was om de aanvraag in te dienen en geen concrete bijzondere omstandigheden heeft aangedragen die tot verlening van de bijzondere bijstand zouden moeten leiden. Het hoger beroep wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

16/5976 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 augustus 2016, 16/2218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
Datum uitspraak: 19 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Heugten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 9 september 2015 bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand in zes procedures. Deze kosten bestaan uit de eigen bijdragen, die door de Raad voor Rechtsbijstand bij beschikkingen van
12 november 2013, 12 augustus 2014, 10 maart 2015, 11 maart 2015, 26 maart 2015 en 8 juli 2015 voor vier van de toevoegingen zijn vastgesteld op een bedrag van € 196,-, voor een toevoeging op een bedrag van € 143,- en voor een toevoeging op een bedrag van € 303,-.
1.2.
Bij besluit van 16 november 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen. Na bezwaar van appellant daartegen heeft de Commissie Sociaal Domein van de gemeente Breda dat besluit namens het college gehandhaafd bij besluit van 23 februari 2016 (bestreden besluit). Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de kosten zijn gemaakt voordat de aanvraag om bijzondere bijstand is ingediend. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels Bijzondere Bijstand 2015 (Beleidsregels) komen deze kosten in een dergelijk geval niet voor bijzondere bijstand in aanmerking. Om voor bijzondere bijstandsverlening in aanmerking te komen is het noodzakelijk dat de betrokkene meteen na ontvangst van de factuur een aanvraag bijzondere bijstand indient, wat appellant niet heeft gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat de kosten van rechtsbijstand zijn opgekomen voor de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. In geschil is of sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat in dit geval afgeweken had moeten worden van het uitgangspunt dat geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. In dit verband heeft de rechtbank geconstateerd dat het college een buitenwettelijk begunstigend beleid voert ten aanzien van de mogelijkheid om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. Dit beleid houdt in dat in bepaalde situaties bijzondere bijstand kan worden toegekend met terugwerkende kracht tot maximaal zes maanden na het ontstaan van de kosten. Hiervan kan gebruik worden gemaakt als de aanvrager de aanvraag redelijkerwijs niet vooraf heeft kunnen indienen of als er andere bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om bijstand te verstrekken voor al gemaakte kosten. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:942) wordt een dergelijk beleid als een gegeven beschouwd en dient de bestuursrechter te volstaan met de beoordeling van de vraag of het bestuursorgaan het beleid op consistente wijze heeft toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank is dit laatste hier het geval, nu het college appellant in de bezwaarfase heeft gevraagd naar het bestaan van bijzondere omstandigheden, waarop ontkennend is geantwoord.
2.2.
In de door appellant in beroep aangevoerde omstandigheden heeft de rechtbank voorts geen aanleiding gezien voor het oordeel dat verlening van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht gerechtvaardigd was. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat hij vanwege zijn ziekte niet eerder in staat was om de aanvragen (apart) in te dienen. Het is verder de eigen keuze van appellant geweest om lang te wachten met het indienen van de verschillende aanvragen voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. Het gegeven dat de aanvraag alleen in behandeling wordt genomen als deze compleet is, houdt bovendien niet in dat niet te allen tijde een aanvraag kan worden ingediend, al dan niet compleet.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat hij eerst alle benodigde en gevraagde documentatie heeft verzameld alvorens de aanvraag in te dienen, omdat uit artikel 5, vierde lid, van de Beleidsregels volgt dat een aanvraag slechts in behandeling wordt genomen als de aanvraag compleet is. Verder heeft appellant aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden, zodat hem op grond van artikel 5, derde lid, van de Beleidsregels met terugwerkende kracht bijstand moet worden verleend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluitvorming
4.1.
Ter zitting van de Raad heeft het college verklaard het bestreden besluit te bekrachtigen en voor zijn rekening te nemen voor zover het onbevoegd door de commissie Sociaal Domein in mandaat is genomen. Zoals de Raad bij uitspraak van heden in een in dit opzicht vergelijkbare zaak, geregistreerd onder nummer 16/1953 PW, heeft overwogen was de commissie Sociaal Domein niet bevoegd om in mandaat op het bezwaar te beslissen. Nu appellant door dit bevoegdheidsgebrek aan het bestreden besluit niet is benadeeld zal dit worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
Afwijzing aanvraag
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormen een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan, zoals onder 2 tot en met 2.2 weergegeven. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de beroepsgronden bij de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
4.3.
Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij ten gevolge van ziekte niet eerder in staat was om de aanvraag in te dienen. Dit klemt
temeer nu hij wel in staat is gebleken, zoals het college heeft gesteld en appellant niet heeft betwist, om in de betreffende periode andere stukken in te dienen. Verder heeft hij geen concrete bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die tot verlening van de door hem verzochte bijzondere bijstand zouden moeten leiden.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD