ECLI:NL:CRVB:2017:4390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
16/3007 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres en de geldigheid van een niet ondertekende verklaring

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 22 november 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft na een anonieme melding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand per 2 oktober 2014. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. Hij betwist ook de geldigheid van zijn verklaring die hij op 16 oktober 2014 heeft afgelegd, omdat deze niet ondertekend was en hij meent dat de vraagstelling suggestief was. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de verklaring, hoewel niet ondertekend, wel degelijk gebruikt kon worden omdat deze was opgenomen in een op ambtseed opgemaakt rapport. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de geldigheid van de verklaring rechtvaardigen.

De Raad concludeert dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde en dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3007 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 maart 2016, 15/4461 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 19 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2017. Namens appellant is
mr. Jobse verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in geding van belang zijnde feiten.
1.1.
Appellant ontving sinds 22 november 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 28 december 2005 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres) en heeft een relatie met [M.] (M), tevens de moeder van zijn kinderen. Appellant heeft in de periode van 1992 tot en met 2002 samengewoond met M op het adres Hillestraat 10B te Rotterdam (Hillestraat).
1.2.
Naar aanleiding van een op 28 juli 2014 ontvangen telefonische anonieme melding dat appellant samenwoont met zijn vrouw op [het adres 2] heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft het college onder meer dossieronderzoek gedaan, op 2 oktober 2014 een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd en appellant op 16 oktober 2014 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 oktober 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
3 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juni 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 2 oktober 2014. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan bij het college geen melding te maken en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat hij geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarnaast kan hij niet worden gehouden aan zijn op 16 oktober 2014 afgelegde verklaring. Er is geen rekening gehouden met de leeftijd van appellant en met de omstandigheid dat zijn kennis van het nederlands gebrekkig is. Daarnaast was de vraagstelling bij het gehoor suggestief.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 2 oktober 2014 tot en met 3 november 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Appellant heeft op 16 oktober 2014 ten overstaan van een sociaal rechercheur en een toezichthouder een verklaring afgelegd. Anders dan appellant heeft aangevoerd, kan hij aan deze verklaring worden gehouden. Volgens vaste rechtspraak mag in het algemeen, ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring teugkomt, worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellant heeft zijn verklaring weliswaar niet ondertekend, maar dat betekent niet dat die verklaring niet mocht worden gebruikt door het college. Hierbij is van belang dat de verklaring van appellant is neergelegd in een op ambtseed opgemaakt rapport. Hieruit blijkt niet dat appellant, nadat deze verklaring aan hem was voorgelezen, is teruggekomen op zijn verklaring. Daarnaast blijkt niet dat appellant de vragen niet begreep door zijn leeftijd of door een beperkte beheersing van de Nederlandse taal. Ook biedt het rapport geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake was van een suggestieve vraagstelling. Voorts heeft appellant niet aan de hand van verifieerbare gegevens onderbouwd dat het op ambtseed opgemaakte rapport een onjuiste weergave geeft van zijn verklaring. Appellant heeft in eerste instantie een gedetailleerde verklaring afgelegd. De enkele ontkenning van die verklaring achteraf is onvoldoende om aan de juistheid daarvan te twijfelen.
4.5.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant niet woonde op het uitkeringsadres. Voor dit oordeel is redengevend dat appellant op 16 oktober 2014 heeft verklaard dat hij grotendeels verblijft op [het adres 2]. Verder heeft hij verklaard dat hij zich op [het adres 2] doucht, daar zijn tanden poetst en zijn kleding wast. De verklaring van appellant van 16 oktober 2014 vindt steun in de bevindingen van het huisbezoek. Tijdens het huisbezoek is waargenomen dat de vloer, wanden en kranen van de douchecel droog waren, dat de koelkast niet was aangesloten en dat er weinig levensmiddelen in de woning waren. Dat appellant verklaringen heeft gegeven voor wat is aangetroffen in de woning, maakt dit niet anders, nu deze verklaringen achteraf zijn gegeven en deze verklaringen geen steun vinden in zijn verklaring die appellant op 16 oktober 2014 heeft afgelegd.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.M. Pasmans

HD